Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/59

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 61 —

Maak een sprankjen uit Uw ader
Van dees lekke waterton;
Altijd ledig of verdroogend,
Altijd dorstend, nooit vervuld;
Die Uw gunst zoo mededogend
In haar nutloos zwelgen duldt!

Neen, zy wil niet overvlieten;
Niet verbarsten aan haar schat;
Niet uw gaven weg doen schieten,
Van haar banden uitgespat.
Neen, zy wenscht slechts om Uw zegen,
(Zij het minder, zij het meer!)
Uit te storten als een regen
Die Uw grooten naam vereer’!

1824.



 

Toekomst.

Clemens futuri temporis exitum
Caliginosa nocte premit Deus.

HORAT.
Zoo elk van ons het leed voorzag
Van elk naderenden dag,
Hou zou hy jamm’ren, zuchten, klagen!
Hoe wrijten, worstlen tegen ’t lot,
En, wederspannig aan zijn God,
Voor ’t hem genakend uur vertzagen!

De kranke kermende aan zijn kwaal,
Beeft ’t gezwel-doorvlijmend staal
Dat wonden kerft om ’t kwaad te heelen;
Al smeekt hy, krimpende in zijn pijn,
De redding van den Medicijn,
Wiens hand hem ’t leven meê moet deelen.

Doch wy, wy wanen ons gezond,
En slaan den vlijm die zeegnend wondt
Met weêrwil af, en druischen tegen,
Ja kermen als van ongelijk,
Om ’t tuchtigend Genadeblijk,
Het onderpand van enkel Zegen!

Ach! wie ’t verbidd’, verhoor hem niet,
o GOD, die in ons binnenst ziet,
En weet wat we ons ten heil behoeven!