Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/61

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 63 —

Zucht ik dat me ten Hooger macht
Aan de bron te rug moog geven
Waar ik uit werd voortgebracht.}

1824.



 

Aan de Vrouw.

ô Felices ter et amplius
Quos irrupta tenet copula! —

H O R A T.
Lieve troosteres in ’t leven,
Weêrhelft van ons eigen hart
Die om weêr tot één te kleven
Ons te rug geschonken werd;
Gy, voor ons en met ons lijdend,
Ons geheel uw aanzijn wijdend;
Alles waar ons hart naar hijgt;
Alles wat het kan genoegen;
En voor wie te mogen zwoegen,
Wellust is die de aard ontstijgt!

Zijn er zulke wangedrochten,
Die, door ’t onverbreekbre snoer
Met eene Egâ vastgevlochten
Die hun trouw en liefde zwoer
Voor haar teêrheid onverschillig,
Ongevoelig, koud, en grillig,
God niet danken voor dien schat?
In wier borst die vlam kon smooren
Die by ’t eerste huwlijksglooren
Zulk een schoonen luister had?

Die, ontrefbaar voor haar zorgen,
Voor haar weekheid, voor haar leed,
’t Innig zielsgevoel verworgen;
Eigen hart en boezem wreed?
Neen zy zijn er niet op aarde,
Neen, het hart erkent de waarde
Van het hem geheiligd hart!
Neen, daar zijn slechts Echtgenooten
Samen aan den band gesloten,
Wier bestaan verzelvigd werd!

Of beleeft men zulke dagen
Van verdeeldheid, afkeer, twist,
Dat het zuurdeeg aller plagen