Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/166

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

II.


Gij, die dit leest, weet gij wat zij is, de aarmoede? Gij acht mijne vraag overtollig en niet eens waard met een: »Zeker, wij weten," beantwoord te worden; maar toch, gij knikt een ernstig en weemoedig »Ja" of wel verheldert daarbij een blijmoedige glimlach uw gelaat; want gij denkt aan de vele malen, dat gij die armoede hebt verlicht; dat gij haar hebt gespijzigd, gedrenkt en gekleed; gij herinnert u, hoe gij u aan de schokkendste gewaarwordingen hebt gewaagd om hare vreeselijke won den van nabij te zien, en ze heeling te brengen; hoeveel malen gij de onbewoonbare spelonken, waarin zij hare slachtoffers langzaam doodmartelt, zijt binnengetreden, met de gedachte aan den Heer der armen in Uw hart, en Hem dankbaar, dat het u vergund was den beker der lafenis te reiken, die niet onvergolden zal blijven… maar die armoede bedoelde ik niet met mijne vraag; ook niet die klagend en smeekend aan uwe deuren hare nooden komt uitroepen, niet deze, die schreiend of krijschend voor haar honger de overblijfselen vraagt van uw maal, dat uwe wel doorvoede huisdieren nauwelijks meer voor zich begeeren, even min die zedige lijders, die de laatste broodkorst verdeeld heb ben onder hun gezin en wie wel nog de schaamte de vraag om uwe aalmoes op de lippen terughoudt, maar die toch dankbaar de handen uitstrekken, als het scherpziend oog uwer liefde hun nood heeft ontdekt, zelfs niet die nog meer schuchtere misdeelden, die wel den arbeid zullen aannemen, door voorzienige kieschheid hun aangewezen, maar wier eerlijke vlijt zich door uwe gift zou onteerd achten, Luistert! ik spreek van die armoede, die gij niet kunt verlichten, omdat zij nooit voor zich zelve zal uitkomen, zich niet wil laten doorzien, en geraden zijnde, nog te fier zou moeten zijn om uwe hulp aan te nemen, zoo gij al vermetel genoeg waart haar die te bieden. Die armoede, die hare lijders niet leert, wat de honger is, maar die hun de ziele nijpt met feller beten, dan bij gebrek aan voedsel het lichaam kunnen folteren; die hare lijders niet van dorst laat versmachten, maar die hun toch den beker der lafenis zoo vergalt, dat ze dien doormengen met hunne tranen, of onverza-