Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/176

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ei kind! verblijd u niet te haastig met ijdelen schijn, De heer van Beuningen is ziek, dat is waar, en dat weet ieder; maar ieder ook weet, dat dokter Tulp zijn arts is, en zoo ik geroepen worde, zal het zijn om…"

»Misschien om de zaak van dien armen blinden wever, voor wien gij onderstand hebt gevraagd bij den Magistraat…"

»Ja! dat zal het zijn!" hernam dokter Gerrit, met een pijnlijken glimlach; »maar geef mij nu haastig mijn mantel; want goed of kwaad, als patiënt of als Burgemeester, de heer van Beuningen mag niet wachten."




 

III.


Wij zijn weêr in de zijkamer bij Burgemeester van Beuningen. Men begrijpt, dat daar in die twee of drie uren niets veranderd is; slechts branden er kaarsen op de kroonluchter en op de zilveren kandelaars op de tafel, en heeft de zieke zijne kussens laten wegnemen; hetgeen maakt, dat hij wel wat dieper neêrgedoken zit in zijn wijden armstoel.

Dokter Gerrit wordt aangediend en treedt binnen. Het is reeds gezegd, zijne verhouding tot een van Amsterdam’s eerste regeeringspersonen was eene andere dan die van zijn collega Tulp, die als lid van den raad in van Beuningen een gelijke groette, als vriend gemeenzaam met hem omging, en als arts zelfs den toon van een meerdere aannam.

Dokter Gerrit was nog in het onzekere, hoe hij hier binnenkwam: als geneesheer of als gedaagde, en hem paste dus geene andere houding, dan die van ernstigen eerbied, hoewel zich toch daaronder mengde dat fiere zelfgevoel, dat eer terughouding werkt dan aanmatiging, en die zekere schuwheid die ontstaat uit disharmonie van stand en toestand. Dokter Gerrit boog zich dus dieper bij zijn groet, en boog zich, als gebruikelijk was, meer dan eens; maar toen hij zijn hoofd ophief, lag er niet op zijn gelaat de vleiende glimlach van een hoveling, die zich gunst wil winnen, maar integendeel iets