Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/58

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De geestelijke fronste het voorhoofd.

»Dit zijn kettersche gevoelens, mijn zoon! maar ik acht het nu niet den tijd tot de wederlegging daarvan. De Kerk wil het offer van uw meesterstuk, maar zij eischt het niet zonder vergoeding, en dus, messer, den prijs, nu zonder aarzeling, den prijs?"

»Ik zal u dien niet noemen, vader Sempronio, want ik geef het niet voor goud!" sprak de kunstenaar met blijkbaren onwil over dit herhaald aanbod.

»O! ik weet waarom gij het mij weigert," riep vader Sempronio van spijt verbleekt. »Gij wacht tot eenig groot kerkelijk personaadje naar Avignon komt reizen, en u de inkomsten van een hertogdom zal bieden, om met die weken werks, hieraan besteed, voor al uw leven verrijkt te wezen."

Een blik van fiere minachting trof den vader uit Jehan's oog.

»Vader Sempronio," hernam hij ernstig, ik wacht niet op een prins der Kerk, noch op eenig wereldsch vorst of heer, om mij dit werk af te koopen. Gij hebt het zelf een meesterstuk genoemd. Ik geloof dat gij waarheid spreekt, en dat het dit is. Maar ook is dit waarheid: ieder kunstenaar kan maar eenmaal in zijn leven een meesterstuk daarstellen, dat zijn hoogste ideaal van kunst uitdrukt, en zoo volkomen wedergeeft als menschelijke krachten het vermogen; is hem dat gelukt, dan is het met de hulpe Gods, maar ook niet zonder dat hij daaraan meer heeft gegeven dan zijn tijd, dan zijn arbeid, dat meerdere is hem het hoogste wat hij had te geven, en ziet gij, mijn vader, dat kan niet betaald worden met goud; en dat laat zich dan ook niet verkoopen voor goud. Een ander crucifiks wil ik voor u vervaardigen, en zien wat ik nog weder vermag; maar lit hier, dit eene, moet met mij blijven tot aan mijn dood, opdat, zoo twijfel aan mij zelven mij overvalt, twijfel zoo doodend voor den kunstenaar, die mij ten minste toeroepe dat ik eenmaal, een enkele maal ben geslaagd datgene voor te stellen, wat mij dus hoog en heerlijk voor de verbeelding stond."

»Een ander een ander!" riep de overste der boetvaardige Broeders geërgerd. Dat moogt gij mij zeggen, als ik geen Italiaan ware, en niet in de werkplaatsen der voornaamste