Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/60

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

II.


»Behouden!" riep de kunstenaar, terwijl hij met onbeschrijfbare verrukking naar het kruisbeeld opzag, >en toch," vervolgde hij, als in afmatting zich neêrwerpende op zijn houten schammel, wenschte ik wel dat dit voor u nu de laatste strijd mocht zijn. Om zeker te wezen dat de armoede mij welhaast niet te zwaar persen moge, moet ik de versierselen afwerken voor den ebbenhouten bidstoel der oude Markiezin Des Anges; zij begrijpt niets van kunst, zij verwart alle orden, alle manieren, maar..., zij betaalt goed, zegt Tonia, en ik ben Tonia vergoeding schuldig. Arm kind, haar gelaat staat zoo droevig als haar armentaschje ledig is. Ik zal dien werktuigelijken arbeid ondernemen voor haar, toch voor haar, al begrijpt zij het niet." En met zekeren wanhopigen moed greep de beeldsnijder zijne werktuigen. Maar hij werd gestoord. Na twee haastige tikken op de deur zijner kamer, trad een meisje snel binnen; een allerliefst kind, vlug, bevallig, levendig, meer mooi dan schoon, maar toch aanlokkelijk genoeg van gelaat en van vormen om den blik van een kunstenaar, zelfs van dezen kunstenaar, waardig te zijn en zacht te verpoozen; toch wendde hij met iets verlegens het oog van haar af, en zij ook zag niet naar hem op, terwijl zij uit eene kruik, die zij in de hand hield, den ledigen beker naast hem vulde, dien hij in zijne verstrooiing reeds tweemaal tevergeefs aan de lippen had gebracht; daarbij zuchtte zij echter zoo diep, dat hij zich plotseling omwendde, haar aanzag en uitriep:

»Jezus Maria! mijn kind, hoe droef staat uw wezen, die oogen vol tranen.., gij hebt dan geschreid?"

Zij werd gloeiend rood, wendde het hoofdje nog meer van hem weg en antwoordde met eene stem die blijkbaar tegen tranen worstelde:

»Vraag niet, meester Jehan! vraag niet! gij zult hier onder niet veel lijden, maar ik.., ik..." zij bedacht zich en zeide meer bedaard: »Zeg mij, is daar niet een geestelijk heer van u weggegaan, die tot de orde der boetvaardige Broeders behoorde?”