Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/74

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ja Jehan, ik beloof het u, ik zal u liefhebben, ik zal uwe echtgenoot worden, zoo gij het wilt; het zal mij mogelijk zijn!" riep het arme kind, in hare naïveteit niet begrijpende, hoe pijnlijk hem, den fijn gevoelende, die woorden treffen moesten.

»Ik dank u. Tonia! ik dank u," antwoordde Jehan, terwijl hij zacht hare omarming afweerde, »zulk een offer begeer ik niet van u. Ik zal beproeven wat ik vermag, maar ik heb geen dank noodig; en nu Tonia, ga! ik heb behoefte aan eenzaamheid en aan het gebed."




III.


Het was avond geworden; de superior der boetvaardige Broederschap van het kruis zat in zijne cel met de spijt en het verdriet op het gelaat, en trachtte tevergeefs zich te verstrooien en de opgewekte begeerte, die onvoldaan had moeten blijven, af te leiden of over te brengen op een ander voorwerp; het wilde hem niet gelukken. Moedeloos wierp hij zich in zijn wijden armstoel heen en weder en zocht den slaap. Toch kwam die niet tot hem, zelfs niet nadat hij hem uitgetergd had door eene teug of wat van den edelsten wijn. Er werd aan zijne deur geklopt; hij liet een norsch »binnen" hooren.

Jehan Guillermin stond voor hem. De eerwaarde vader werd vuurrood; de beeldsnijder zag doodbleek.

»Vader Sempronio!" sprak hij met eene vaste stem, »is het niet uwe Broederschap, die het recht heeft een ter dood veroordeelde leven en vrijheid te geven?"

»Zoo is het, meester Guillermin, dat recht hebben wij eenmaal 's jaars," antwoordde Sempronio, »Het is juist niet te groot eene belooning voor lieden, die het gansche jaar door, misdadigers moeten troosten in den kerker, en bijstaan in den dood..."

»En hebt gij van uw recht dit jaar reeds gebruik gemaakt?" viel Jehan hem in, zonder hem te laten uitspreken.

»Neen er heeft zich nog geen veroordeelde voorgedaan, die het ons waardig scheen. Maar waarom komt gij mij storen met zulke vragen?"