Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/205

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

bij het leven van den ouden Hertog — wien God vergeve! — uitgehijlikt aan den ridder de Harley, die met zijne vrouw naar zijn afgelegen slot is vertrokken.”

»Gehuwd aan een edelman, zij?” riep Jehan op zijne beurt, met eenige verwondering. »Ik wist wèl, dat zij niet arm was, maar... zij was toch slechts eene poortersweduwe.”

»Eene weduwe! hm!... ja! zij was bovenal de mooiste vrouw uit Damme!” zei de hofnar, die gedurende al dien tijd, dat het gesprek over deze Celia geloopen had, allerlei wonderlijke gezichten zat te trekken en de gebaren maakte van iemand, die in toenemende verlegenheid geraakt; toch scheen hij somtijds een glimlach niet te kunnen bedwingen.

»En hare dochter? Weet gij niets van hare dochter?” vroeg Jehan levendig en met wat onrust.

»Genoeg; — maar zeg me, hoe stondt gij met die dochter?”

Jehan zuchtte en hernam toen met vuur: — »Als kind heb ik met haar gespeeld, en zij noemde mij haar broeder; als jongeling, was zij mijne eerste en éénige liefde; mijn geest en gemoed waren toen nog niet geschokt en gedrukt door alles, wat mij later in beroering heeft gebracht. Ik kon mij nog overgeven aan blijde hope en liefelijke voorstellingen; ik had goeden moed op het leven; ik geloofde vastelijk, dat de Heere God en Zijne lieve Heiligen mij zegenen zouden, en dat ik een abel, welvermaard konstenaar zou worden. Eene schoone toekomst lag voor mij open: ik had mij voorgesteld, dat zij die met mij zou deelen; ik begreep mij zelven niet, hoe ik zonder haar zou kunnen leven en werken — en toch...!” — Jehan had groote tranen in de oogen — »toch heb ik haar moeten verlaten en ontzeggen!” — De laatste woorden sprak hij niet dan met eene doffe, haperende stem. — »Coquinet! weet ge wat liefde is?” vroeg hij op eens, na een stilzwijgen dat Coquinet niet scheen te willen afbreken.

»Hm, neen! gelukkig niet! Dat komt voor een hofnar niet te pas; maar als ik zie, wat zij bij anderen werkt, dan geloof ik dat ik niet veel verlies bij mijne onkunde.”

»Och! dan kan ik ook niet met u spreken over Jehanne!”

»Toch wel; ik ben niet zóó bot, om er niet ietwat van te begrijpen. En hoe dacht zij over u?”

»Zij? O, zij was een engel van zachtheid en vroomheid. Ik heb altijd geweten dat haar hart mij toebehoorde; maar ik wilde