Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/100

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Evero! Het koninklijk wapen van Kastilië staat er op uitgebeeld, en die van de huizen Brimeux en Megen zijn er opgedreven!" sprak Cosmo, die zich er naar heen gekeerd had, en beurtelings ieder stuk bezag en betastte, met den blik en het handgebaar van een Jood of juwelier. »Zonder aarzelen beleen ik deze panden met drieduizend goudguldens, zoo ge de som niet liever in dubbele rozenobels wilt, uit genegenheid voor Mylord Leycester! Doch wat zie ik! Excellenza heeft den beker in gebruik!"

»Daar is een weinig malvezij in, daar ik mij te nacht mee verkwikke, als de slaap mij ontwijkt."

»Nu! zoo drink daaruit op dit stond ook eene teuge, mevrouwe! sinds ge nog wat ontdaan zijt en verkleurd door den schrik van zooeven! "

»Ik heb het werkelijk noodig!" sprak de Prinses, en nam met eene matte, bevende hand den beker, dien hij haar bood. Zij wilde dien aan den mond brengen.

»Signora!" zeide hij, »in uw geval verkeerende en na de waarschuwing, die u zoo pas is gegeven, zoude ik niet dus uit iedere hand vertrouwelijk drank of spijze aannemen, en zonder achterdocht aan den mond zetten."

Natuurlijk bleef de Prinses aarzelen; want zij wist niet, of dit opnieuw ongepaste scherts was, of als eene ernstige waarschuwing moest aangenomen worden. Cosmo had zich omgekeerd, vóórdat hij de woorden sprak; nu ging hij buiten een venster liggen, dat hij geopend had, roepend met luider stem:

»Zie hier de gerechtigheid van mijnheere den Prinse van Chimay, Hertog van Aerschot, die volvoerd wordt op zijne eedschendige gemalin. In naam des Hemels en van den Koning laat gaan…"

Een luider, een scherper tegenkreet van de binnenplaats beantwoordde deze zonderlinge woorden met een: »Bravissimo, Cosimo!"