Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/103

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tenis door mijne voogden en verwanten gefondeerd werd."

»Nu, zoo heeft doch de Prins het eerst trouweloos gehandeld, en zoo heb ik doch wel gedaan van mij liever te stellen tot uw beschermer.. dan tot zijn wreker. Doch, mia signora! laat ons tot onze zaken komen, daar zijn meer heeren en vrouwen in Utrecht, die op mij wachten; een avond is nooit heel lang, en bij klaren dag ziet ieder mij noode zijn huis binnengaan. Mijn dienst te gebruiken achten zij allen profijtelijk en oorbaar. Voor mijn persoon uit te komen, dat achten zij groote schande en ze vlieden bij licht mijne bekendheid, als ware ik met St. Jobs-kwale bezet. God betere ’t!"

»’t Is toch niet gansch onverklaarbaar," zeide de Prinses met een glimlach; »en te meer dunkt het mij soms vreemd, dat een man, als gij, messer Cosmo! u tot zulk een kwalijk geacht bedrijf leent…"

»Het komt u doch te bate, Excellenza! en hoe bijster slecht zou ’t u vergaan, onbedreven vrouwe, als ge zijt, zoo gij met een joodschen of Paapschen woekeraar handelen moest!"

»Dat houde ik voor waarheid; maar toch voor u… gij kost beter…"

»Dat belieft u te zeggen. En ware beter daar, certeijn! ik zou ’t aangrijpen, maar bedenk doch, bij deze Neerduitschers wekken vreemdelingen niet licht goed vertrouwen; ge ziet, hoe men de Engelschen handelt en misvertrouwen toont, die doch hier zijn als hulpe en steun der provinciën. Maar, bijlo! die van ’t zuiden komen, treft dat misvertrouwen wel erger. Ze achten niet op den onderscheiden aard van landen en volken; al wat beneden Génève licht, heeten ze Paapsch, Roomsch en Spaansch, alsof ’t al hetzelfde ware, en een Piémontees hierheen keerende, zoude noch in een burgerlijk ambt worden geduld, noch in den ordinairen handel toegelaten. Bekwaamheid als arts of geletterde of konstenaar bezit ik niet; en toen ik uit Piémont herwaarts