Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kwam, was ik noch arm genoeg, noch van zulke geboorte, om mij te begeven tot knechtelijken dienst in ’t huis van eenigen groote."

»Maar waarom niet in dienst van deze landen? Mij dacht, hier waren weerbare mannen noodig tegen den algemeenen vijand."

»Tot gemeen soldenier kon ik mij niet laten gebruiken; ’t gehoorzamen valt mij te zwaar, en om eenigen rang te krijgen, waren zulke formaliteiten en groote voorsprake noodig, die ik wel wist, nooit machtig te kunnen worden."

»Ik betwijfel, oft Mylord Leycester zoo nauw zoude zien…"

»Ik ben nu eenmaal te Leiden gevestigd als tafelhouder en daarvoor bekend in deze provinciën; dus geene officieren zouden begeeren, met mij te dienen."

»Het gebreekt u niet aan gereede penningen, om eene compagnie te koopen…?"

»En te onderhouden? gansch gewis niet; doch ik herhaal, mevrouwe! men begint hier niet dus, mijne antecedenten hinderen mij."

»Zoo moeten u eerst; beteren gemaakt worden. Meent gij, dat. ik u niet mijn dank betalen wil, of gelust u niet daarnaar?"

»Oft niet mij gelust? Vraag den gepijnigde in de heIJe, oft hem gelust naar staking van zijne straffe, en zijn antwoord zal het mijne wezen!" hernam Cosmo, met vonkelende oogen. »Wat ik lijde in dit bedrijf, en hoe het mij tegen is, zoudt gij alléén dán kunnen weten, Signora! als gij mij vroeger had gekend, en wetenschap hadt van de desolatie, die mijn leven heeft verwoest en mij fortuin, rang, eere en geluk al te zamen, en met den eigensten slag heeft geruïneerd!"

»Zekerlijk zou de ik daarvan dá eerst recht kunnen oordeelen; en men ziet het u aan, zelfs op dezen oogenbJik, dat zware kommer en een deerlijk lot uw deel moeten geweest zijn;