Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/105

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

want als ’t mij voorkomt, doet het gedenken er af u nu nog moeite aan."

»Het geheugen is niet te verstompen!" hernam Cosmo Pescarengis, met eene soort van gelatenheid, die akeliger was om aan te hooren dan een wanhoopskreet. »’t Is ook meer, dan ik van ’s Hemels gunst zou durven vragen!" ging hij voort, zijne oogen dus strak opheffende. dat het wit er van enkel zichtbaar bleef, dat de roode oogleden, gezwollen en brandend zeker door menigen traan, nog scherper deed uitkomen.

»Ei! verhaal mij dan uwe lotgevallen?" vroeg de Prinses, half deelnemend, half nieuwsgierig.

»Maar één mensch op de wereld heb ik ze geopenbaard, en geen tweede zal ooit uit zijn mond of uit den mijnen die geschiedenis vol jammers verstaan."

»O! ik begrijp u, toen gij nog Katholiek waart… een priester in de biecht, niet waar?"

»Een priester! Ik mij betrouwen op een paap!" riep Cosmo uit, op eene wijze, die van fellen schimp getuigde of van diepe smart. »Neen! de mensch, zoo ’t een mensche ware, en niet een engel Gods, die mensch, aan wien ik mijn zieleleed en de som mijner misdaden heb opgeteld, was geen priester, was geen monnik, geen Kardinaal, noch een voedsterling van des Pausen school, en zelfs geen leeraar van de zuivere religie, noch van eenige andere. ’t Was een eenvoudige scholier, een klerk, een jongmensch naar zijn leeftijd, een geringe in de wereld naar zijne kwaliteit, maar een grijsaard in wijsheid en in kennis van der menschen gemoed, en een apostel in zieldadige liefde. Een zulken wondheeler voor ’t verbrijzeld gemoed moge elk lijdende vinden, en hij, hij zelf moge nooit iets van het lijden weten, dat zweem van zulk en troost noodig heeft!"

»Wel, een zulken mensche zou ik ook willen kennen, en wel noodig hebben!" sprak de Prinses bewogen; zijne geestdrift