Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/106

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

werkte op haar terug. »Zoudt gij mij kunnen zeggen, waar hij zich onthoudt, hoe zijn naam is?"

het één, noch het ander tot mijn allergrootst verdriet. Toen ik hem ontmoette, waren wij beiden reizende, en zijn naam wilde hij mij niet zeggen, uit vreeze, als hij glimlachend bijvoegde, dat papisterij, daarvan ik zoo pas gezuiverd was, zich verkeeren mocht tot Heidensche afgoderij met eens menschen naam; hij meende ’t niet dus, maar hij had wat vreeze voor mijne al te groote aanhankelijkheid aan zijn persoon. Licht vreesde hij, dat ik gedacht hem na te reizen, om hem met mijn bloed te dienen, sinds ik niets beters te geven had dan dat; en zekerlijk, ik zou het gedaan hebben, zonder zijne ernstelijke tegenbeden. En nog! als ik hem vond, o! alleen maar de zwakste hoop hem weer te zien, zijne toespraak te mogen hooren… zou mij dagen ver doen reizen, uren ver doen loopen, ware het barrevoets." En de geestdrift van Pescarengis was tot zulke hoogte gestegen, dat zijn strak, koud en dubbelzinnig gelaat, in dat van een levendig, hartstochtelijk, openhartig man orogetooverd scheen. »Want, ziet gij, sinds hij niet meer met mij is, en vooral dan, als uit menschelijke zwakheid zijne gedachtenis voor eene wijle flauwt voor mijne ziele, is het mij, oft mijn goede geest mij verlaten heeft, en oft ik levend vervallen ben in de strikken van Satanas, den loerenden verleider der menschen…"

De Prinses, wier hoofd noch hart genoeg diepte hadden, om sympathie te gevoelen voor de innigheid van den mystieken band, die zulk een man hechtte aan een wezen, als dat waarvan hij roemde, voelde sterker den prikkel der nieuwsgierigheid, naar hetgeen dien zonderlingen man had getroffen, dat zich in hem zulke schrille contrasten bleven samenvinden; zij viel op eens Cosmo in de rede met de vraag:

»Wilt gij mij dit ééne zeggen, messer Pescarengis! was daar niet eene vrouw gemoeid in uwe wederwaardigheden?"