Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/107

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Cosmo wierp een blik op haar, scherp en gloeiend als een vurige pijl; daarna hernam hij met een sarcastischen toon, alsof hij haast had, het onderwerp zijner persoonlijke ondervinding voor algemeege te verwisselen:

»Zeg mij, waarin vrouwen niet gemoeid zijn, sinds ééne van haar, door eene eerste verleiding, voor eeuwig de zonde in de wereld heeft gebracht! De geschiedenis van Eva en de slang is die van ’t geheele menschdom zoowel, als van ieder bijzonder geslacht, dat onder jammeren van gruwelen verloren gaat. Uit de vrouw is de zonde geboren, en er is ook nauw ééne zonde denkbaar, waaraf eene vrouwe niet de moeder is, of de dochter."

»Zoo dan heb ik geraden! Het was de wellust der wrake, die u tegen mijn geslacht, het staal deed opheffen, buiten noodzaak."

»Nu ja dan, Prinses! zoo iets dergelijks was het."

»En deernis, die u belette toe te stooten…" waagde zij aan te merken.

Hij wendde het hoofd van haar af, terwijl hij antwoordde met gesmoorde stem:

»Neen, het was ietwat anders; ik had beloofd, aan mijn zielsvriend beloofd, dat ik nooit eenig mensche van ’t leven zou berooven, en waar ik kost te verhinderen, dat daar menschenbloed werd vergoten; zulks ik tot tweemalen toe aanslagen tegen uw leven op mij nam, om ze te doen mislukken, zulks ik het was die Mylord Leycester’s vergiftiger aanwees, al kwam daardoor het verdenken der misdaad in algeheele volheid op mij, zulks… doch hoe kome ik er op, eene vrouwe dit vertrouwen te schenken…"

»O! wie mij tweemaal het keven redde, kan toch wel stilzwijgendheid van mij vorderen."

»Het geheim is daarbij al te veel uw belang, dan dat ik vreezen zoude, en ik weet, wat men ook zeggen mogen, dat vrouwen,