Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/109

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Nu, dat is dien heer ook geraden; want anders kan het hem vergaan als menig ander; ver van zijn goed, dicht bij zijne schade; velen partijden naar zijn ondergank."

»Juist daarom is ’t noodig, schrijft mij… iemand der zijnen, dat men zich berooeie, goede, wakkere, welbetrouwde mannen tot Zijner Excellenties dienst te winnen: zonderling in ’t leger zijn die hem behoefte, bericht men mij. En voor één der zulken mag ik u houden en aanprijzen, meene ik?"

»Ik zweer liefst geen eed, mevrouwe! maar voor den Graaf van Leycester zou ik een trouwen ijverig dienaar zijn; zonderling dan, als zijne gunst, of één zijner gunstgenooten mij ophief uit de smaadheid die ik heb moeten aannemen, om niet gansch werkeloos te blijven, dat mijn dood zou de zijn, ik meen den dood mijner ziele; want hoewel veel in dit leven, dat ik geleid heb en nog leide, mijne bitterheid tegen het leven heeft vermeerderd, en mijne som van minachting voor de menschen heeft verhoogd, zoo heeft het mij toch tegen krankzinnigheid geveiligd, in de gestadige warreling onder luiden, belangen, wenschen en streven, verwikkeld, opmerker, leider! vertrouwde van hun handel, hunne daden, hunne fouten, en passiën, gaf dit wriemelen en woelen, mij als de terugwerking van dat alles, gaf mij distractie. Wie rampzalig genoeg is de waarde van dat woord te kennen, moge mij oordeelen; geen ander, geen ander, die niet weet tot welken prijs men de vergetelheid voor een enkel moment zoude koopen."

»Niet ik dan zal over u vonnis vellen," sprak de Prinses met droeven glimlach, »dat is ééne der oorzaken, waarom ik nog dus de wereldsche vermaken zoek, schoon ik daarover, ik wete het, door strenge Christenen word berispt."

Cosmo haalde even de schouders op, alsof hij het middel minachtte, en het beginsel eenigszins wantrouwde, doch hier althans tegenwerping misplaatst achtte; hij vervolgde: