Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/110

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zoo bleef ik nog altoos op zekere wijze boven hen, die mij zoo allerdiepst beneden hen zelve hielden, dat ze het schaamrood op de wangen kregen, zoo haast ze mij tegenkwamen, en vreesden, dat ik ze groeten zou; maar kon ik de emotiën van dat leven houden, terwijl ik er de vernederingen van ontweek? en juist in den krijgsdienst, in den oorlog zou dat gaan; dan, dan zoude ik mij een herboren mensche toonen; en zulke keer in mijn lot zou de mij een vernieuwd bewijs zijn, dat de Heere mij, diep gevallen zondaar, wel zekerlijk had aangenomen, ten tijde mijner bekeering. De menschelijke tusschenkomst zoude ik daarom niet voorbijzien," vervolgde hij tot de Prinses…, »en mij daarvoor grootelijks dankbaar toonen."

»Wel dan, ik denk niet te veel te zeggen, zoo ik u belove, reeds morgen voor u te verkrijgen eenigen goeden rang bij het leger, en drie weken daarna, kunt gij zonder opspraak verzien worden met eene compagnie, met de bezorging daaraf ik mij wederom belaste."

»En wat zal ik u daarvoor schuldig wezen?" vroeg de Piémontees.

»Maar… messer!" riep de Prinses, wat verlegen, »ik verkoop mijne voorspraak niet."

»Och, signora! dat doen en hebben gedaan alle vorstelijke persoonaadjen die ik ken, en daarbij, handel is een eerlijk bedrijf; wij dreven immers toch zaken, en nu kan onze onderhandeling kort zijn. Bij de executie van de laatste belofte het dubbele der som die gij nu verlangt, en morgen bij de toezegging, mits zij een vasten grond heeft, de eerste helft, niet met onderpand, maar als dankelijke schenkaadje."

»Neen, messer Cosmo! neen! zulk geschenk kan ik van u niet aannemen."

»Che cosa! en ge accepteert wel tot tweemaal toe het geschenk van uw leven; acht gij geld dan het meerdere?"