Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/112

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

treffen, die wat schuw waren van mijne bekendschap! Dus tot morgen in den avond, mevrouwe! Ik zal hier zijn met de afgesprokene penningen. Excellenza heeft dan een nader bericht voor mij, en kan het gunstig zijn, zoo heb ik aan uw naam en uw zegel pands genoeg; ik laat dan toch mijn beroep varen."

»Messer Cosmo! eer gij gaat, wil mij nog ééne vraag beantwoorden?"

Hij boog zich, en wachtte.

»Gij hebt van uw rang gesproken, en uwe maniere van zijn en van handelen, hoe vreemd ook, hebben ietwes, dat zoo in geen vileijn vallen kan; zijt gij van edele afkomst?"

Hij schrikte op, en zijn voorhoofd kleurde zich, alsof het met een gloeiend brandijzer werd aangeraakt; eindelijk sprak hij op ongevalligen toon:

»Ik haat den onnoodigen leugen; en dus ja, mevrouwe! ik ben edelman, of liever, ik was het. Wat ik achter het Piémonteesche gebergte gelaten heb, moge dáár blijven: nooit zou ik uit zottelijke praalzucht dien adeldom vlekken, met de smaadheid van veracht beroep."

»Maar ik bedoele alléén, dat gij van zulke geboorte wezende, te lichter hope kondt voeden, dat de Graaf van Leycester en de Majesteit van Engeland u, na zonderlinge goede diensten, hier in zulken rang konden herstellen, als ge ginds hadt verloren, zonder te veel aanstoots te geven…"

»Dat ze van die zorge ontslagen blijven voor mij. Ik heb niets verloren; ik heb — verworpen, en wat ik wegstootte, neem ik niet weder aan. En het éénige, wat ik nog met vreugd zou aanvaarden, is een eerlijke krijgsmansdegen, opdat ik met dien in de hand nog éénmaal de werker zou kunnen wezen van een nieuwe fortuin."

Toen hij dit had gezegd, nam de wonderlijke man, die zulk fijn eergevoel bleek te hebben en die toch op pand leende, zonder