Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/123

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de felheid van zijn doordringend oog, terwijl hij zooveel goedheid in zijne stem legde, dat zij er week en mat van klonk:

»Mijne heftigheid van zooeven heeft u verschrikt, miss! Wil vergeven, Ik… ik ben niet gelukkig, en ongelukkigen zijn doorgaans licht geraakt. En toch, zij moesten het niet zijn, want daardoor berooven zij zich licht van… van hetgeen zij niet ontberen kunnen…"

Dat waren centenaar-zware woorden om uit te spreken voor een wezen als Fabian, Deliana, die dit begreep, hoorde ze aan met medegevoel en met eene droefheid zelfs, die uit hare lieve oogen sprak. Dit scheen hem nog meer te verwonderen, zelfs een weinig te treffen; hij had op iets als triomf gerekend van hare zijde; hij had gerekend, dat zij met deftige edelmoedigheid eene aIledaagsche vergiffenis zoude uitspreken; hij hield, om het zoo uit te drukken, het wapen zijner ironie reeds opgeheven; maar zij antwoordde met eenvoud, en als nam zij zijne woorden voor eene overbodige plichtpleging:

»Gij hebt veel goedheid, Sir! en ik dank u. Ik leefde zonder groote smart, tot hiertoe; ontzie u dus niet om mij, als uw ongeduld behoefte heeft, zich te uiten…"

»Ziedaar meer beschaving, meer fijnheid, dan ik hier kon wachten!" dacht Fabian.

Zag hij dan niet, de ongelukkige, dat het hart het meisje die opvoeding gaf? Waarom zag hij het niet, daar zij het toch zoo slecht verborg? Wij moeten hem recht doen; wat hij had kunnen zien, achtte hij eene onmogelijkheid, bovenalom redenen, die van hem zelven uitgingen, maar hij begon nu toch opmerkzamer te worden.

»Zou het nu gaan met de vertaling?" vroeg hij met meer goedheid, dan zij nog ooit van hem ervoer.

»O, zonder twijfel!" En zij begon.

Hij luisterde nu met zóó veel consciëntie als van eenig taal-