Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/135

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Het eerste was een geschreven stuk, dat door Fabian niet van groot gewicht werd geacht; althans hij doorlas het ten einde toe met koele aandacht en legde het daarop ter zijde, zeggen de:

»Hebt gij haast met dit?"

»Het zou mij zeer ten goede komen, zoo het u mogelijk ware, morgen de vertolking te leveren, al ware het slechts in den avond…"

»Morgenochtend zult gij die hebben," hernam Fabian met eenige verstrooiing, want reeds had hij naar een der gedrukte stukken gegrepen, en begon dat in te zien.

»Alleen… er is een bezwaar!" viel Cornelisz. schroomvallig in.

»Een bezwaar! welk? waartegen?" vroeg Fabian, zonder op te zien, reeds geheel verdiept in de lectuur, die hij had aangevangen.

»Ik mag geene geschreven stukken van onder mijn oog laten gaan, uit vreeze van ontvreemding oft veraltering der origineelen, en schoon ik dat van u niet vreeze, ik heb daarvoor eed gedaan. Zoo gij dus genoegen wildet nemen, dit eene in mijn huis af te doen…"

»Goed, goed, ik neem in alles genoegen!" riep Fabian, op den toon van iemand, die niet luistert en die niet gestoord wil zijn.

»Ik zal u de meeste ruste en commoditeit geven," vervolgde Cornelisz., en ziende, dat Fabian de oogen strak op Deliana gericht hield, voegde hij er bij: »en zoo de kleine u hindert, zal zij bij hare moeder gaan, of zich tot het huis bedrijf begeven."

Maar Fabian was nu zeker even weinig van Deliana’s tegenwoordigheid bewust, als toen hij naar haar vertalen heette te luisteren; want hij antwoordde niet, liet het hoofd in de hand vallen, begon weer te lezen, de pagina’s snel met een blik overziende, en ze dan overslaande met eene haast, als verlangde hij ongeduldig naar de uitkomst, en sprak ten laatste met hartstochtelijkheid: