Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»O God! ze zullen het doen, ze zullen haar vermoorden! Mijne Koningin, mijne arme Koningin!" En alle meesterschap over zich zelf verliezende, sloeg hij de gebalde vuisten kruiselings over de borst, het hoofd achterover werpende met wilde wanhoop.

Deliana sidderde en schreide, terwijl zij dat aanzag, en Jan Cornelisz. stond, als hij later zelf zeide, »ls een verwezen man… Hoewel de uitroep in ’t Engelsch geschied was, had toch het »my queen, my poor queen!" zijn oor getroffen, en daar hij maar ééne Vorstin kende, op wie deze uitroep van een Engelsch onderdaan toepasselijk kon zijn, vroeg hij, met onrust:

»Ik bid u, Sir! zeg mij, is er iets gebeurd met de Koningin Elisabeth? Leest gij daar ontrustend nieuws omtrent Hare Majesteit?"

»Elisabeth… ik weet niet wat gij bedoelt. Ik heb niets gezegd van Elisabeth, geloof ik!" antwoordde Fabian, verward en afgebroken, terwijl een fijn angstzweet op zijn voorhoofd zichtbaar werd.

»Maar ik meende doch uit uw uitroep verstaan te hebben, dat gij smart of zorge hadt over de Koningin… Zij is doch wel…?"

»O, wel, zeer wel, volkomen wel, genoeg om hare vijanden te verpletteren; of neen, dus niet; zij klaagt, dat ze tegen haar samenzweren, en… ik geloof…, ja, dus staat er, dat ze haar naar het leven staan!" En de stem van Fabian was zóó zonderling dof en pijnlijk, Zóó vreemd een nadruk legde hij op sommige woorden, dat het ondoenlijk werd te scheiden, of ze werden uitgesproken met bittere ironie, of in de verbijstering van den waanzin.

Meester Jan Cornelisz. ook bleef hem aanzien als iemand, die er niets van begrijpt, en die niet weet, of hij zich ergeren moet of medelijden toonen.