Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/346

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Neen, o neen! dat is het ook niet; maar, juist een vriend als u dit te zeggen, valt mij te overzwaar…"

»En waarom toch verdenkt ge mij, dat ik toegevendheid misse?"

Zij schudde zachtjes het hoofd met somberen blik.

»Of meent gij, dat ik dus aanhou de uit kleinzinnig onbescheid? Gij voelt het als ik: het is hier niet de vrage van het boek, zij ’t ook een gewijd, maar de zorge, lief kind! voor u, dat hier eenige geheimenis achter schuilt, die u leed of onheil kan brengen…"

Een vuurgloed overtoog haar gelaat.

»Ik voele, wat gij meent; ik weet het, en juist daarom moet ik bidden: vraag niets, want het is toch te laat!"

»Te laat?" riep hij, met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van schrik en medelijden. »Te laat? arm kind! dat kan niet waar zijn. Zeg mij, waarom acht gij het te laat?"

»Uwe versteldheid om mijnentwil treft mij, heer!" riep zij, zelve verschrikt door zijne verslagenheid. »Gij zijt dus goed en deelnemend voor mij, dat ik zou willen spreken, dat ik zou willen raad nemen van u, diens mond mij altijd troostelijk was. Maar allereerst, zeg mij," en hare stem werd zacht en gedempt, »of gij dat verstaat, die wondre toeneiging tot een mensche ons te voren vreemd en die ons aankomt zonder dat men weet, hoe? nocht het hinderen kan; maar die alevel dus heftig ons de ziele beweegt, dat zij ons als tot een ander wezen maakt, geheel het gemoed omkeert, ons lust en vreugde doet scheppen in ’t geen voormaals meest ons tegen was, ons als een ander leven maakt, en als tegen wil dwingt, niet meer ons zelve te leven, maar den andere, den vreemde… Kent gij dat, meester Florensz.? O! zoo durf ik spreken…; zoo niet… waartoe…? gij zoudt mij toch misverstaan."

Gideon, hoe ook verschrikt door de diepte en den snellen