Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/92

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ik was blijde te vernemen, dat gij in Utrecht waart, en zoo- zond ik met den eersten om u, uit zorge ge mocht vertrokken: zijn, zonder tot mij te komen."

»Met gunst neen, mevrouwe! ik zoude in geen geval. van hier heenreizen, zonder naar uwe bevelen te komen vragen, doch ditmaal bovenal zoude ik niet vele dagen hier zijn, zonder tot u te komen: mijn verblijf hier geldt u."

De Prinses verbleekte een weinig.

»’t Is toch niet…" vroeg zij.

»Met uw welnemen, Excellenza! eerst uwe zaken, daarna, die van uw dienaar. Gij hebt mij laten roepen, gij moet bezigheid voor mij hebben."

»Mijn goede heer Pescarengis! ik ben wederom in groote nooddruft van gereede penningen!"

»Excellenza is de éénige niet; dat moge haar tot troost zijn. Van Hare Koninklijke Majesteit van Engeland af tot op den geringsten lansquenet, in soldij van dezen Staat, klaagt alles van geldgebrek; het onderscheid is alléén maar daarin, dat de eerste nog middelen heeft daarop te voorzien, en de andere bij mangel daarvan rooven moet, of van honger sterven."

»Het eerste is ook mijn geval," hernam de Prinses; »maar ik heb eene vrij groote som noodig."

»Ik kan geld bezorgen, zooveel gij wilt, signora! maar het moet goed verzekerd wezen!"

»Gij zegt dit toch niet, uit wantrouwen in mij, mess er! gij weet welke mijne uitzichten en verwachtingen zijn."

»De besten, Principessa! de besten! alléén het zijn verwachtingen, uitzichten, chateaux en Espagne, als de Françoys zegt, en gij, weet, ik beleen alleenlijk maar vaste goederen."

»Messer Cosmo! geef u de moeite om dat kastje met sieraden, in handen te nemen, dat daar ginds openstaat, en zie oft die paarlen en gesteenten voor u genoegzame waardij hebben,