Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/196

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Gij op ietwat strakken voet staat met mijn heer vader; maar dat wist ik immers sinds lang, doch dat belangt uwe staatkundige partijschap; als neven zijt gij wel met den ander en daar het geene politiek betreft…"

»Geene politiek?" herhaalde Barneveld langzaam; »mij dunkt toch…"

»Gij hebt gelijk, ik moest zeggen: daar het eene zulke politiek geldt, die de partijschap tusschen u beiden veellicht dempt of effent. Mijn verloofde is geheimschrijver van Graaf Lodewijk van Nassau… Stadhouder van Friesland."

»En noch de heeren van Nassau, noch de provincie van Friesland, hebben zich aangesloten aan de partij van Leycester, en uw vader zal nooit toestemmen, dat zijne dochter alliantie maakt met de tegenstanders dier partij."

»Het is zoo; mijn vader dient den Graaf met ijver."

»Zeg met overijver, jonkvrouw!"

»Te erger voor mij…"

»Te erger voor hem zelf; want het kan er hem kwalijk mee vergaan."

»Dus zal het goed zijn, dat wij den zoen treffen en dat, gij tusschenbeide tredende, mijn hijlik met Lieuwert het begin en onderpand van dien vrede zij."

»Dat de zoen getroffen worde, acht ik oorbaar en nut, en hoe eerder hoe beter; maar, eilacen! ik kan daarin geen middelaar zijn… De koelheid tusschen ons is nu reeds eene vriendschapsbreuke geworden, zal welhaast onbedekte vijandschap zijn, en ik voorzie openlijken strijd, tenzij een wijs geval die verhouding wende, of eenige milde tusschenkomst zijne weerbarstigheid lindere… "

»Gij openlijke vijandschap met mijn vader, neef Oldenbarneveld?" riep Emerentia bewogen.

»Zoo is ’t, als met de gansche Leycestersche factie… Het