Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/214

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ook ben ik te dien einde aan uw huis geweest, zonder u te vinden."

»Zoo even?"

»Juist."

»Zie toch, ik heb geen geluk; nooddwang had mij ten huize uitgejaagd, ik had eene conferentie met de heeren van de Haagsche Vroedschap, op den Raadhuize…: ik wachtte u toen…"

»Wij zien elkander nu toch."

»En ik neem terstond de occasie waar, om u te danken voor den dienst dien gij mij wel wilt bewijzen…"

»Een dienst…, heer Advocaat…! O ja, ik herinner mij dien van de Engelsche Vrouwe; och! dat belangt meest mijne huisvrouw; doch, om waarheid te spreken, wacht u haar eene tweede of derde van dien aard te vragen, ge zoudt mijne gebiedende vrouwe tot vijandin krijgen, en dat is altijd eenigszins gevaarlijk…"

De glimlach, waarmede dit gezegd werd, bepaalde den zin en de bedoeling van het woord; maar Barneveld nam ze als ernstig op, want hij zeide:

»Oft het toekomt, dat in Engeland de kroon aan ’t spinrokken vervallen is, oft wel, omdat wij een galanten hoveling ten Algemeenen Landvoogd hebben, weet ik niet; slechts dit, dat de vrouwen te dezer dagen manieren aannemen, die haar beter waren achterwege te laten; die, wier bewaring ik u toevertrouwde, schijnt bovenal te duchten…, en eene looze en boosaardige vijandin van Leycester te zijn; daarom achtte ik het best haar in uwe handen te stellen."

»Waarom juist in de mijne?"

»Als vriend van den Graaf! Gij zijt immers nog altijd aan zijne zijde…?"

»Ik ben als altijd aan de zijde van ’t recht, heer van Barneveld! en vrage verder niet naar namen, personen of partijen."