Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/226

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

blen te laten, zonder op stijving der ruste te denken, is nooit eens regeerders zaak, veelmin ietwes te doen tot vermeerdering van dien."

»Maar in ’t eind, die gemeente zal zich doch niet ontsteken, zoo hare Vaderen inlichting zoeken te krijgen over de handelingen van den vreemden geweldhebber, dien men redenen heeft te mistrouwen."

»Gesteld, onze kwade fortuin wilde, dat men ontdekte, wat men ’t meest wenscht…: dit misvertrouwen vond zich gerechtvaardigd…"

»Welnu, zoo zou daarmee veel kwaads voorkomen zijn."

»Dat geve ik nog niet toe, maar nog toegegeven, dat ware mogelijk, reeds dat gij de ontdekker waart, zou ondenkelijk veel kwaads doen."

»Ik zie niet in, waarom."

»Omdat gij, als de particuliere tegenstrever van Mylord Leycester, hier en ginds te Londen bekend staat."

»Is het mijne schuld, dat ik meestal, als de mond der Staten, het spit moet afbijten?"

»Ik zegge daartoe niets; slechts daar is verdenking op u, dat gij scherper toebijt, dan noodig is, en zelfs dáár werkt, waar ’t zachtelijk rusten voordeeliger ware."

»Ja, ik ben niet van hen, die de Reingoudsche factie stijven in haar bedoelen, om een vreemdeling meer gezags in handen te spelen dan hem toekomt; ik ben niet van hen, die ’s lands voorrechten en vrijheden, en de welvaart van den handel eene lichte zake achten, die men wel zonder schade aan het geval van ’t lot en der vreemden wispelturige inzichten prijs laten mag; ik ben niet van hen, die aan vervolgzieke predikanten het heft in handen willen geven, opdat zij, onder schijn van religie te vorderen, zich zouden moeien met de zaken van den Staat; ik ben niet van hen, die ’t gemeen souverein noemen, en