Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/239

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»En zij?" vroeg Gideon, met zekere onrust.

»Zij? Als ik toevallig even met haar ben, en hij komt en haar met zijn „sweet child" toespreekt, ziet zij er uit, oft zij alle koninkrijken der wereld gewonnen had."

»En toch de Hemel alleen weet, uit welk een paradijs van onschuld en vrede diezelfde man haar verdreven heeft," sprak Gideon, halfluid met een zucht.

»Gij mistrouwt dien man en ’t bevreemdt mij niet. Ik zelf doe het ook; want, schoon ik niets kwaad van hem wete, veeleer niets dan goeds van hem zie…, daar is, bij exempel, de weduwe van Hemert, die ook al bij ons intrek heeft. Deze had vlagen van woeste wanhoop en wilde wraakzucht, daar de Kanselier zelf zich mee moeien moest, en nog tevergeefs. Nu! wat wil ’t geval? Mylord Fabian komt en ziet haar…; blijdschap van haar kant, herkenning aan den lijnen, volgzaamheid van nu aan, van haar voor hem; zulks we geene vreeze meer hebben, en hij haar nu zachtelijk dien weg leidt, dien mijn Heer hem gebeden heeft met haar te houden."

»En wat zegt de Kanselier tot dit alles?"

»Niets, hij zwijgt; hij is van de luiden, die hun oordeel opschorten, als zij twijfelen."

»Ééne bede, liefste vrouwe!"

»En die is, mijn welwaarde Gideon?"

»Gun mij een paar woorden te spreken met uwe gast…!"

»Met Deliana? Maar zij zal u niet willen ontvangen."

»Mij wel; ik verzeker het u; laat haar mijn naam slechts genoemd worden."

»Terwijl Mylord Fabian daar is?"

»Terwijl hij daar is; ik heb een woord aan beiden."

»Ge hebt nog tijd daartoe; somwijlen brengt hij den halven dag met haar over, en ik wil u niet zoo terstond missen voor die vreemden luiden. Spreken we nu eerst van ’t geen ons ter harte gaat."