Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/241

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

doet men niet, tenzij men zich gedrongen voelt door de liefde Christi, en van Zijn Geest wordt gedreven."

»Zoo is ’t met juffrouw Volmaer; iedereen kent ze voor eene Christinne, die de Evangelische leer door haar wandel belijdt…"

»Aan hare zijde moet het Ivonnette goed zijn. Nu gij den naam noemt, kenne ik die Leidsche vrouw, zoo niet van aanzien, toch van naam, en door ’t bespreken harer uitnemende kwaliteiten…; mijn hooggeleerde vriend Rugo Douellus prijst ze zeer…"

»Van aanzien ook zoudt ge haar reeds kennen, zoo ze laatst, toen gij hier waart, niet wat gehaast vertrokken ware, door drang van een bezwaar in het huisgezin, waar zij gastvrijheid genoot: het jongste kind was plotseling in eene stuip gebleven; men kwam haar afhalen, doch…"

»Ei, zoo?" hernam Gideon verstrooid.

»Maar zij komt terug…" vervolgde mevrouwe Leoninus goelijk, ten nog heden,…, den Kantzier zelf wil ze nu leeren kennen… en zoo gij daar niet tegen hebt, noode ik ze te eten…"

»Die kennismaking zal mij lief zijn," hernam Gideon, wel een weinig O? een toon, of hij aan wat anders dacht.

Vrouwe Barbara scheen het te bemerken; want zij vatte een onderwerp op, dat sterker zijne aandacht moest boeien:

»En eene vraag, die mij in de vluchtige oogenblikken samenzijns altoos wat al te onbestemd beantwoord werd, en die ik nu grondig wil verstaan hebben; hoe maakt het Jacoba?"

Gideon hief het hoofd op, als uit een droom ontwaakt, kleurde sterk, en zeide alleen:

»Ik meen het u reeds gezegd te hebben, hare gezondheid wordt beter."

»Neen, mijn waardste! zoo ontkomt ge mij niet," zeide Barbara, half met teerheid, half met verwijt, »van die beterschap droeg