Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/249

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

genomen, die hij wel met berusting »eene goede" noemde; doch die toch den glimlach van onbekommerde levensvreugd voor altijd van zijne lippen had weggevaagd… Dit zeker was het, wat hem nu dus beklemde, drong hij zich op, en te eerder zou het lafheid zijn, terug te treden, waar mogelijk, in ’t belang van anderen, een smartelijk of schokkend tooneel hem wachtte. Ten laatste dus zich zelf overwinnende, trad hij met snel besluit en wat gehaast den tuin in, en stond voor de beide wandelenden, eer zij hem hadden opgemerkt, in de verstrooiing van hun druk gesprek, dat mogelijk wel uit zoete minnekout kon bestaan; want Deliana’s oogen en trekken blonken van eene stille zachte blijmoedigheid, van eene ruste, van een geluk, als wij haar nog nooit hebben gekend. De plotselinge verschijning van Gideon trof beiden met onverbloemden schrik en verrassing…, en zonderling! den meest schuldige niet het meest. Waarheid is wel, dat Fabian met zekere drift Deliana’s arm losliet, en haar als van zich stootte; maar toch ging hij Gideon te gemoet, met iets als welgevallen op ’t gelaat en met hoffelijke buiging groetende, terwijl Deliana bleek en sidderend achterwaarts deinsde, en zich de oogen dekte met de handen, als had zij zich onzichtbaar kunnen maken, door zelve niet te zien.

»Verschoon mij, zoo ik store, Mylord!" sprak Gideon, wel een weinig verlegen, hoe hij aanvangen zoude, eer hij de rechte verhouding van het vreemdsoortige paar kende.

»Gij stoort mij niet," sprak Fabian op een toon, die koel en schertsend wilde schijnen, doch door het weifelen der stem merkbaar was, als bewijs van de heftige gemoedsbeweging veellicht: »Misschien wel een weinig dat arme kind daar, dat u hier niet had kunnen wachten."

»Even weinig kon ik verdacht zijn op uwe ontmoeting en de hare, hier te ’s Hage’."

»Gij wist toch zeker, dat wij hier waren en hoe wij uit Utrecht zijn geraakt?"