Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/251

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Dat van een verloofde," sprak Gideon schielijk. »Ik weet het, en daarom is het noodig, dat gij het verwisselt voor een sterker en grooter, dat van den bruidegom, van den echtgenoot."

»Mijn goede welwaarde heer!" hernam Fabian met zekere ironie, »wil verschoonen; dat punt wordt nog geenszins in overweging genomen; daar bestaan te veel zwarigheden."

»Toch is ’t een hoofdpunt, Mylord! als men zich met eene weleerlijke jonkvrouw op zulk en voet gezet heeft, als gij met joffer Deliana."

»Dat ben ik niet met u eens, welwaarde!" antwoordde Fabian koel en stout.

»Zoo vreesde ik, en zonder die vreeze had ik mij niet onderstaan, dit te zeggen…"

»Nu gij ’t weet, laat af van verder aanhouden."

»Mij dunkt, juist nu wordt het aanhouden tijd, Mylord!"

»Vrome heer! ik drage u achting toe, in volkomen oprechtheid zegge ik dit, ik hebbe teere genegenheid voor dit kind, dat om mijnentwil veel heeft geleden, en dat ik tot aan mijn einde met goedheid en trouwe zal blijven steunen, leiden en beschermen; maar bij die achting, die ik u, bij de vriendschap, die ik haar geve en denk te houden, bezwere ik u, moei u niet met deze zake; het kan niet anders zijn, dan tot ons beider verderf, dat u leed zoude zijn, naar ik meene."

»In een gewoon geval, Mylord! kondt gij gelijk hebben met mij dezen eisch te doen, — in dit acht ik dien eisch reeds den aanvang van uw ongelijk. Waart gij inboorling dezer landen, eenvoudig burger van matige fortuin, en van gewoon karakter, een zulk persoon, met één woord, als haar vader zelf zich tot schoonzoon zou gekozen hebben, haar in alles gelijk, ik zou niet noodig achten, tusschenbeiden te treden en den tijd van uwe bruiloft te verhaasten, oordeelende, dat langzaam gaan voorzichtige wijsheid kon wezen, geen verslappen van teerheid