Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/264

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en voor al het snerpend leed dat ik droeg, zoo snerpend, dat er mij de hel door in ’t harte is gevaren, hadt gij geen woord, geen blik zelfs van medegevoel? Zoudt gij ook dan werkelijk aan Leycester’s zijde staan, en is het mijne vijandschap tegen dezen, die u dus ontstemt tegen mij, u die geacht werdt zacht; en liefderijk te zijn jegens allen?"

Gideon had geluisterd in peinzende houding; onverschilligheid bij hetgeen hij gehoord had, was verre, verre van hem, als men denken kan; alleen, was hij het niet terstond met zich zelven eens, hoe hij van het gehoorde tot het meeste heil der diepgezonkene lijderes zou gebruik maken; nu hief hij zich op en zag haar aan met zijne doordringende oogen, terwijl hij met levendigheid herhaalde:

»Uwe vijandschap tegen Leycester, neen, voorwaar, die is het niet, wat zoo groote scheiding maakt tusschen ons, dat tong en lippen zich verweigeren u woorden van mildheid toe te spreken, al voelt zich mijn gemoed getroffen door den deerlijken staat, daarin ik u zie verkeeren; maar het is uwe vijandschap tegen God, daaraf uwe vijandschap jegens Leycester, op de wijze als gij die toont, het merkteeken is. Uwe vijandschap tegen God is ééniglijk oorzaak van al het leed dat gij klaagt; van die vijandschap sta af, werp het pantser der verharding van u, en gij zult in u een ander mensch voelen geboren worden, en voor de helsche weeën, die u nu ’t gemoed verscheuren, zult gij een hemelschen zielevrede leeren verstaan."

»Vijandschap jegens God!" hernam Margaret, met een ongeloovig schouderophalen. »Ik vreeze bijna uwe bedoeling te verstaan… Maar vergeef mij, ik hoor tot de Roomsche Kerke, mijnheer! en schoon ik die religie niet naleve, omdat ze in uw Holland vervolgd wordt, en ik hier andere dingen te doen had dan martelaresse te worden voor de religie, zoo heb ik toch indertijd voor mijne Kerke geijverd; en gij weet het, ik heb u