Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/103

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hem zoo nuttig had kunnen zijn, zijne kwade luim van zooeven nog niet vergeven had. Juist tegenstrijdig handelende met zijn bestendigen vijand, Lodewijk, was hij begonnen met een staatsman tegen zich in te nemen door onpassende ruwheid, dien hij door eene zoete hoffelijkheid wellicht voor zijn belang had kunnen winnen. Het was gezet, dat Karel ditmaal de straf zoude dragen van al zijne fouten.

De Aartshertog vroeg verlof, den brief zijner verloofde spoedig te beantwoorden. Het werd hem toegestaan. De Graaf van Varnemburg gaf den wensch des Keizers te kennen, dat de Hertog hem aanvankelijk hulde zoude doen van diegene zijner Staten, die hij onmiddellijk van het Rijk ter leen had. Die plechtigheid werd op den volgenden dag bepaald. Tegelijk nam Varnemburg voor &ijn meester de uitnoodiging aan tot een feestmaal, dat de Hertog dienzelfden dag dacht te geven, en dat ook Maximiliaan zoude bijwonen. Men scheidde dus, wederzijds zoo voldaan, als dat mogelijk scheen; Antoni van Bourgondië deed de Duitsche Heeren uitgeleide tot op de binnenplaats, waar ze hun klein gevolg vonden; het incognito van den Prins duldde geen ander ceremoniëel.

Toen de Hertog zich alleen zag, barstte hij in zijn luiden ruwen lach uit: — »O, die gauwe Duitschers! meenen zij ons niet verschalkt te hebben! Hun mijne dochter geven, die barbaren! ze zijn wel dwaas, dat zij er op rekenen. Eene fraaie winst, hunne kroon, zoo ik daarvoor al mijne andere plannen moest opgeven! De jongen zou immers geen behoorlijk bruiloftskleed kunnen aanbrengen! Waartoe word ik Vicaris-Generaal van het Roomsche Rijk, als hij mijne erfgename trouwt? Hij zou Roomsch Koning worden, den ouden Frederik in ’t Keizerrijk opvolgen, en ik mijn leven lang aan de linkerzijde van zijn troon staan, of naar leenmansplicht aan zijne voeten knielen. St. Joris en St. Antonius! staat mij bij! ik stik van de gedachte;” en hij stootte in ’t voorbijgaan den zetel omver, dien de jonge Vorst had gebruikt. »Zoo moge het den troon van het Duitsche Rijk vergaan,” riep hij, gloeiend van overspanning, »zoo ik dien niet beklim me! … Zeker! hij zal voor mij zijn, als Max mij niet in den weg is.” Hij bracht de hand nadenkend aan het voorhoofd. »Waarom niet? Als ik eenmaal Vicaris ben, heb ik een onbeperkten in-