Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

waad van zilverlaken met bont gevoerd, aan de linkerzijde even opgenomen door een haak van saffiersteen, liet een onderkleed zien van donkerblauw fluweel met zware gouden franje, dat maar even de punten der spitse schoenen te bewonderen gaf. Eene wit zijden sluier hing neer van hare huif (escoffion) die van blauw satijn was en rijk met goud borduursel bestikt; hare halsketen, haar breede gordel en meerdere sieraden nog schitterden van kostbare gesteenten. Haar fiere telganger, zoo wit en zoo glad als haar sluier, was niet minder zorgvuldig getooid dan zij zelve. Een lang dekkleed van rood scharlaken, zwaar van goudsmeêwerk en goudfranje, zijden toom en met borduursel, een bos van wapperende pluimen, en een schat van klinkende belletjes, ziedaar wat het dier ter versiering te dragen had, behalve zijne meesteres, het grootste sieraad, dat er te vinden ware geweest.

»Rijd veeleer naast ons, zoo gij van ons gezelschap gelieft te zijn, mijn Doorluchtige Heer!” had Maria gezegd, en de Ridder stalmeester, de jonge Graaf d’Estampes, zag zich door dat woord van hare linkerzijde verschoven. Toen reden de jongelieden voort, vroolijk en met kennelijk welgevallen. Toch was hun gesprek meer afgebroken dan levendig, en het was Maria, die het moest gaande houden, want zijne beschroomdheid (des jongelings eerste liefde is eene eerbiedige), de overmaat van zijn geluk, benamen hem in ’t eerst de tegenwoordigheid van geest, om woorden te vinden, die het uitdrukten; en de gewone wisseling van vorstelijke hoffelijkheden, — zijne tong weigerde ze hier uit te spreken. Mevrouw van Ravenstein had intusschen een onafgebroken gesprek met den Sire de Gruthuse; en de Graaf van Nassau had den jongen d’Estampes duizend bijzonderheden te verhalen van de feesten te Trier; doch Maria, wier stof van onderhoud bijna was uitgeput, en die zag, dat de Oostenrijksche Prins nauwelijks meer sprak dan de volstrektste beleefdheid eischte, bedacht nu, dat zij de verwelkoming der Vlaamsche Heeren maar vluchtig had beantwoord, en begon zich tot hen te wenden met vele vragen te doen; doch er lag iets spijtigs op haar lief gezichtje, dat hare grootmeesteres onwillekeurig deed glimlachen.

Eindelijk, toen ze Trier reeds in het gezicht kregen, waren