Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/139

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Sinds lang was Maria gezeten in een armstoel, den éénigen van het vertrek, die zeker alleen mocht gediend hebben voor de Prinselijke Bisschoppen. Maximiliaan stond vóór haar, en had telkens onruIstig naar haar opgezien, of ze ook zijn voortvarenden ijver euvel mocht nemen; doch er lag wel ontroering op haar lief gelaat, maar geen zweem van toorn, zoodat hij, na het spreken van die laatste woorden, op de vastgehechte voetbank van den zetel nederknielde, en zachtkens hare hand in de zijne nam. Zij liet hem die, maar zij antwoordde niet; toch niet uit zwakke deelneming; want toen hij, na een veelzeggend zwijgen, op hartstochtelijken toon uitriep, als door eene plotselinge gedachte getroffen: »O God! beware ons! zoo die zoete hoop tot verijdeling kwame, mij dunkt, ik zou het besterven, en niet meer kunnen leven! En gij, Maria! mijne?…” toen werd zij op éénmaal zoo onrustend bleek, dat Mevrouwe van Ravenstein, die onder het spreken altijd het oog op haar gevestigd hield, schielijk naderde, den anderen een wenk gevende om nog achter te blijven.

Hare komst maakte eene afleiding in de gemoedsaandoening van Maria, voor het eerst van haar leven dus tot bezwijmens toe bewogen. Toen zij het hoofd leunde op den schouder van de grootmeesteres, begonnen overvloedige tranen haar lucht te geven, en zij vond eindelijk kracht om te spreken:

»Goede Mevrouwe! zeg hem, dat hij niet sterven moet, niet om mijnentwil, niet als de Hertog van Calabrië ook niet als mijn Heere van inzicht verandert, hetgeen God verhoede!”

De Oostenrijksche Prins, innig geroerd door hare deelneming, en ontzet tevens door hare verwarring, was schielijk opgesprongen, en trachtte zijn eigen gevoel te overmeesteren om haar gerust te stellen .

»Mevrouwe van Ravenstein begon beiden moed in te spreken, door aan te merken, hoe het weinig waarschijnlijk was, dat de Hertog zijne beloften aan zijn Leenheer en Keizer niet oprechtelijk houden zou, als deze hem den grooten dienst bewezen had van hem als Koning te kronen: hoe het onpassend was en beleedigend voor den Hertog, nòg te twijfelen en in onrust te zijn over de vervulling van hun wensch, en hoe zelfs het oproepen der Jonkvrouwe naar Trier niet anders uitgelegd kon worden, dan als een goed voorteeken der gehoopte vereeniging.