Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/142

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

uitzenden in plaats van ze te laten volgen; nu, het zij zoo! voor deze barbaren zijt gij altijd deftig genoeg, en ook; wij hebben de zaak reeds afgepraat met de grootmeesteres; maar gedenk, zoo wij wat ras en rouw van woord waren, wij meenden u niet hard te vallen, volgzaam als gij zijt in alle dingen, maar alleen haar die hier schuld had.”

»Toch bekende ik u, dat ik verlangde…”

»Veel verlangde! naar de feesten, niet waar? u dreigt teleurstelling, want ik trek spoedig af na de kroning; die Keizer in lompen en het domme bedelvolk hier verveelt mij; het zal hier welhaast afgeloopen zijn, en uwe kleine narrin— ge hebt Marot te toch meêgebracht?— zal hier tot geenerlei mommerij gebruikt worden, waar zij anders bevallig genoeg voor dient. Wij zullen nog een paar lansen breken, waarbij gij de prijzen kunt uitreiken; Maximiliaan kan zich dan een ridderpand winnen van uwe hand, als hij zich niet uit den zadel laat lichten; en wij zullen de burgers van Trier nog eens verheugen met een vroolijken dag en een goed maal; dan een statelijk afscheidsfeest aan den Keizer, en het zal afgeloopen zijn… Maar hadt gij niet eenig verlangen naar onzen persoon? Ik dacht, gij vreest ons meer dan gij ons lief hebt; dat is voor anderen goed, maar van u…”

»Gij kunt zoo goedig zijn, mijn vader!”

»En ben het toch niet altijd, meent gij! Zelfs niet voor u! O! de gewoonte! en dan toch altijd neuswijze dienaren om mij, die eeuwig tegenspreken, onder het mom van wijlen raad! Ha! vorst te zijn en tegenspraak te ontmoeten, alles in te zien, te weten, zich zelven genoeg te zijn, zooals ik, en dan raad te hooren van wezens, die…” Hij sloeg met de gebalde vuist op de tafel, maar hield zich plotseling in, toen zij met de hand de beweging maakte van eene lichte ontsteltenis; »neen! als gij bij mij zijt, zijn de goede engelen dichter om mij; ik zal niet voortgaan.

»Zal Messire David van Utrecht u morgen tot Koning zalven?” vroeg zij, als om eene afleiding te maken.

»Zeker neen! George van Baden, Bisschop van Metz, schalk dochterken! want gij doet mij die vraag, om de kroon te zien, die mij heden is gebracht; om te oordeelen, of zij mij genoegt