Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/146

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zamen in alles, en te ondersteunen in al hetgeen hij beoogt en voor u noodig keurt.— Nu is het dit: de kleine lieden trouwen in ’t gemeen naar eenige verkiezing of persoonlijk welbehagen, dat zij liefde noemen; maar Hooggeborenen en bovenal Vorsten handelen daarin anders; zij sluiten eene zoodanige verbintenis uit hooge inzichten, om uitgestrekter gebieden te bekomen, om hun invloed te steunen, om machtige vriendschappen te verwerven, om zich te verbinden tegen hunne vijanden; uit staatkunde, om het al te zeggen; ik ben driemaal gehijlikt, en om geene andere redenen dan deze. Toen ik zeventien jaar was, en alreede weduwnaar van Mevrouw Catharina van Frankrijk, deed mijn Heer Vader, die in zijn Graafschap Holland reisde, mij aanzeggen, dat ik mijne nicht Isabella van Bourbon ter vrouwe moest genomen hebben eer hij keerde; ik had geenerlei genegenheid voor haar; zelfs was ik afkeerig van zulken nieuwen band; toch… ik gehoorzaamde, en het heeft mij niet berouwd; zij was mij eene zachte en ootmoedige gemalin, die ik nog aan mijne zijde wenschte, en die mij u tot dochter gaf. Hetzelfde eisch ik van mijn kind. Zij behoort de verbintenissen, die ik aanga in haar naam, te eeren of te verwerpen naar ’t mij lust en behaagt; zij moet vriendschap toonen aan wie ik haar als vrienden wijze, en haten wien ik vijand noem, en zich daarbij vrij houden van zulke gevoelens, denkbeelden, woorden of daden, die haar het eene zouden kunnen beletten of in het andere hinderlijk zijn.”

»Mijnheer en beminde vader! heb ik daarin dan niet altijd gehandeld naar uw wil en welbehagen? Hebt gij mij niet toegezegd en beloofd aan jongen en ouden, aan wie mij voegden en niet voegden, wie ik kende of niet kende; en is er één van dezen, wiens hulde ik niet heb aangenomen, of wiens redenen niet aangehoord, of wiens brieven niet beantwoord, naar gij het geboden hadt, zonder iets daartegen te zeggen of weigerachtig te zijn in eenig ding? Kan mijn genadige Heere het dan veroordeelen zoo ik eenmaal gehoorzaam met vreugde en niet met onverschilligheid?”

»Zeker kan ik dat en doe het. Want gij hebt den jongeling, die hier bedoeld wordt, in uw schrijven daarvan blijken gegeven, veel en meer dan voorzichtig was en vereischt werd in