Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/147

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mijne plannen. Gesteld nu, ik oordeelde het nut, de verbintenis met den Oostenrijkschen Heer op te geven, meer heil ziende in de verwantschap met een der Koninklijke Prinsen van Napels?”

O»! dat zult gij niet, mijn genadige Heer vader!” riep Maria hartstochtelijk, »dat zult gij niet! Gij zult niet altijd spelen met uw woord, niet altijd bittere teleurstelling geven voor blijde hoop. Wat heeft de Prins van Oostenrijk u gedaan, dat gij hem zoudt laten sterven van smarte?”

»Eilieve! meen dat niet: ’t is wel een deerlijke grieve, Bourgondië en al de schoone Vorstendommen, die u wachten, te moeten opgeven met uwe hand, maar men sterft daaraan niet.”

»O! ik zeg u, het doodt! Gedenk aan Hertog Nicolaas, die een edel Vorst was en een krachtig Ridder, en is hij niet gestorven aan wanhopige minnesmarte, zooals ieder weet en hij ook heeft voorzegd? Hoeveel te meer zal dan niet een jongeling. zoo week van hart en teêr van lichaam, bezwijken onder dit, wat de sterke niet dragen kon!”

»Dwaze praatjes, die gij vrouwen elkander in ’t oor fluistert, of u laat wijs maken door tournooiende Ridders of zottelijke minnezangers. Mijnheer van Calabrië is gestorven aan ’t venijn, dat onze Neef Lodewijk van Frankrijk hem deed geven, evenzoo als de Hertog van Bretagne, evenzoo als nu Maximiliaan ook zou kunnen gebeuren, als wij hem dat wondere geluk niet ontnemen, dat gevaars genoeg heeft. Maar laat het waar zijn wat gij vreest: wat gaat u de Aartshertog meer aan dan een ander?”

Maria aarzelde een oogenblik: zij scheen zich te bedenken op haar antwoord: zij zag den Hertog aan: zijne trekken hadden weêr hunne gewone gestrengheid hernomen, en zijn oog begon weêr te flikkeren van dien wilden gloed zoo geducht voor wien hij dreigde: doch Maria’s trouwe liet zich niet omkoopen door vreeze. Zij stond op en antwoordde kalm maar deemoedig en zonder valsche fierheid:

»Omdat mijne genegenheid ganschelijk tot hem neigt met eene oprechte vriendschap… Ik geloof, dat het DIT is, wat ze minne noemen.”

Karel’s gelaat nam de uitdrukking aan van koele, hooghartige minachting.