Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/148

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Laat woorden als deze aan dochters van het volk, Jonkvrouw van Bourgondië en terg voor ’t minst daarmede onze ooren niet,” sprak hij. Toen wendde hij haar den rug toe en liet zich nogmaals water geven; hij dronk vele teugen achtereen. Het was duidelijk, dat hij zijn vurig temperament tot matiging wilde dwingen in dezen strijd met zijn kind; de leeuw vreesde zijne welp te verslinden, de gramme stier trachtte het lam te sparen, dat in onschuld met zijne woede speelde. Weder keerde de Hertog zich tot Maria.

»Vanwaar die overdwaze inbeelding, Maria! sinds gij den Aartshertog nooit hebt gezien?”

Toen verbleekte de Jonkvrouw, want zij ging iets zeggen, dat hem recht gaf tot verbittering.

»Lacy, geduchte Heer! Ik zag en sprak hem, en hij is zekerlijk de lieftalligste Christenridder, die mij ooit te voren kwam.”

»Gezien! gesproken! waar? wanneer? door wie? Ha! wie mij dat gedaan heeft!” schreeuwde Karel meer dan hij vroeg, en hij trapte met den voet het kussen uit den weg, waar zij gezeten had, als om haar te beletten hem weêr nabij te komen; ook wierp zij zich aan de tegenovergestelde zijde van het vertrek op de knieën en sprak zoo schielijk als de woorden haar van de tonge wilden:

»Hier is geene schuld, Heer! Waarlijk, niemand is hier schuldig; wij reden hierheen, van niets bewust, zoo haastig wij mochten; de Aartshertog wist dat wij komen zouden; zijn verlangen… was het hem niet te vergeven, bij de hoop, waartoe gij zelf hem gerechtigdet?… Zijne ridderlijke galanterie… hij wilde zijne verloofde het eerst zien, en hij reed haar tegemoet: kon ik weten, dat het buiten uwe voorkennis was, en zoodra ik het wist…” (zij bleef geknield, maar hief waardig het hoofd naar hem op). »Meent gij waarlijk, Heer! dat uwe erfdochter zich verstaan zou met een vreemde tegen uw wil en gebod! Ik ben van hem gegaan, zoo haast ik wist, dat hij niet door u was gezonden.”

Daar was iets in Maria’s blik, dat den Hertog roerde en overtuigde. Hij wendde het gelaat van haar af.

»Ha! Mevrouw van Ravenstein! Als zulke dingen gebeuren, waartoe dient gij dan? Men zal mij rekenschap geven! ik wil