Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/149

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

weten, hoe deze Duitscher wist… Sta op, Maria! ik weet, dat gij eene vrome Jonkvrouw zijt, en dat gij de ranken niet te baat neemt als de anderen van uw geslacht Maar ik begrijp niet, hoe ge uwe zinnen kunt stellen op dezen plompen Duitscher: hij is zonder kennis van goede manieren, een onnoozele, armhartige jongen; een Vlaamsch boerenzoon zou zijne kleêren niet oprapen! hij heeft nog nooit een prijs in een tournooi behaald, en hij heeft niets vóór, dan dat hij de zoon is van een Keizer, die kronen kan uitdeelen. De Hertog van Calabrië dat ware iets anders geweest; een moedig, mannelijk Prins, een groot en dapper Ridder, hoofsch en vol courtoisie.”

»De Hertog van Calabrië!” herhaalde zij hoofdschuddend, »neen, voorwaar! een oud man! mocht hij dapper zijn wat hij wilde. Maximiliaan zal wel moed hebben voor mij. Hij is met mij gelijk in jaren, nobel en zachtaardig van uitzicht, heeft gouden lokken, niet anders dan waar de Hemelsche Engelen meê afgebeeld worden; is minnelijk van spraak en zijne redenen zijn vol heusche schranderheid. En wat zegt zijne kleeding? Zend hem twee van uwe meester-snijders en wat goede stoffe, en daarmede zal hij geholpen zijn. O! als gij wildet! Ik zou u zoo kunnen liefhebben uit grooten dank!”

Zij was hem weder genaderd, en zich oprichtende op de kleine puntige schoenen, sloeg zij de beide armen om zijn hals en zag hem met onwederstaanbaar smeekende blikken aan. Hij onttrok zich niet aan hare liefkoozing; integendeel, hij glimlachte: hij was zoo weinig gewend, dat men hem zóó naderde, dat hij zich niet verweren kon tegen het bekoorlijke gevoel der menschelijkheid, tegen het zoet gestreel van dat aanminnig schepseItje.

»’t Is te dwaas,” antwoordde hij weder zachter, »morgen ben ik Koning, en meent gij, dat ik mijne grootsche ontwerpen kan opgeven voor zulke invallen als de uwe?”

»Ook niet voor mijn geluk?”

»Uw geluk, kind! Denk, dat ik de schitterendste Koningskroon op uw hoofd meen te zetten.”

»Vader, ééne vraag: zijt GIJ gelukkig?” En zij zag hem daarbij zoo doordringend aan; haar oog was zoo van nabij op het zijne gericht, haar glimlach toch zoo zoet, terwijl zij hem