Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/150

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zoo weinig spaarde, dat hij zijne oogen moest afwenden, toen hij antwoordde:

»Morgen, als ik Koning zal zijn.”

»Kan niets meer verlangen, nooit iets?…”

»Nu ja dan, kwelster! nog wel iets… moet ik u ook al mijne plannen blootleggen?”

»Neen, maar als IK nu heel spoedig gelukkig kan zijn, en voor altijd, met eene enkele zaak! de verzekering, dat Mijnheer van Oostenrijk mijn gemaal zal worden, en met mij zal deelen wat uwe gunst mij geeft… Zoudt gij dan zoo weinig een vriendelijk vader zijn, om mij dat ééne te weigeren, als al dat andere mij te geen er tijde geluk zal brengen, zoo min als u?” »Neen, Maria! toch kan ik u die verzekering niet geven,” antwoordde hij ernstig en haar zachtelijk afwerende; »om vele redenen niet, en gij moest dit niet zoo dringend van mij begeeren.”

»Moet ik niet, als ik weet, dat daarin alleen mijn soulaes kan liggen en groote vertroosting? Moet ik niet, als ik eindelijk rust wil hebben van zoo rustelooze slingering; moet ik niet, als ik weet, hoe onzeker het leven is, ook van groote Vorsten, en hoe zeker de dood; hoe ik kan overblijven, minderjarige, na Uw verscheiden, onder momberschap van God weet wien? Ware ’t niet beter zake, dat mijn Heer vader mij zelf uittrouwde bij zijn leven, naar zijn wil en den mijnen, dan dat ik daarna gedwongen werd door meesterachtige onderdanen, of baatzieke edelen, om een man te nemen van hunne hand, of dat de Koning van Frankrijk in mijne erflanden viel, om daarvan meester te worden met mijn persoon? Mijn genadige Heere spreke zelf, is dat niet gebeurlijk? Vorstinnen hebben plichten, hebt gij gezegd! maar, lacy! zij leeren ook vooruitzien, verder dan het huidige oogenblik, en ik meen, dat het mij oorbaar is en vrij staat u te smeeken, mijn lot te stellen in handen van een zacht en menschelijk echtgenoot, opdat ik niet misschien vervalle in de macht van eenigen harden dwingeland! Moet ik dan alleen de rampspoedigste zijn onder de dochteren van uw volk, omdat ik haar meerdere ben? Moet ik dan juist alles opgeven wat mij wenschelijk toeschijnt of behaagt, omdat men mij meer wil geven dan ik van iemand heb gebeden? O! ze-