Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kerlijk weet ik, dat gindsche kroon mij te duur zal zijn, als ik haar betalen moet met mijn geluk. Moet ik niet eenmaal spreken in het belang van dien nobelen jongeling, die zijne toekomst heeft overgegeven aan uw wil en aan mijn hart? Moet er nogmaals een slachtoffer zijn? waren er niet reeds genoeg? Hij noch ik hebben ons het eerst den wensch vermeten, dien gij in ons hebt verwekt. Het was ons veroorloofd, elkander lief te hebben, en wij hadden daarin geenerlei schuld. O! ik voel nu, wat Mijnheer van Calabrië heeft moeten lijden, toen hij klaagde over u. Het pijnt mij, hem niet beter te hebben vertroost. Doch moet een tweede nu weêt zóó voor mij staan? Is het tot uwe fortuin noodig, mijne Heere! dat ik zelve onderlig aan zoodanige smart? O! geloof mij, het is niet alles recht, wat de mensch drijft uit zucht naar hoogheid en uit begeerte naar meerder gebied. O! de machtige Heeren zijn wel boven alle menschen; maar is het daarom goed, dat ze hun willekeur doen tot der zwakken schade? De Sire de la Marche, die een geestig man is, zegt wel terecht, dat de Vorsten over hunne onderhoorigen mogen heerschen; om hun geweld te doen, naar lust en zinnelijkheid, maar dat God boven de Vorsten is, en het leed van de kleinen op hen verhaalt. Mijn lieve Heere moge zich toch niet wagen aan den toorn en de oordeelen Gods. Mijn lieve Heere moge zijn éénig kind toch niet de éénige bede ontzeggen, die zij ooit voor hem heeft uitgesproken, en haar niet maken tot het werktuig van…” Maar zij bedacht zich en sprak niet uit wat zij meende te zeggen; alleen toefde zij een weinig, en wierp zich toen aan zijne voeten, de handen naar hem opgeheven, en met gebogen hoofd voegde zij er bij: »Ik weet niet vanwaar mij de moed toekomt u dit te zeggen, maar…”

»’t Is nu genoeg!” riep Karel uitbarstende; »evenzeer mocht ik niet weten, van waar ik het geduld heb u aan te hooren!” — En waarlijk, als men hem onder dit spreken had aangezien, moest men bewonderen, hoeveel dit jonge meisje wagen durfde voor hare liefde, en hoevele pogingen die vader deed, om zich meester te blijven tegenover zijn kind. Het was of hij de vlammen zijner oogen wilde terughouden door het samentrekken der wenkbrauwen: maar zijne borst zwoegde hoorbaar, zijne hals- en hoofdaderen zwollen onder die poging: de spieren van zijn ge-