Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/175

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tot hem zeide: »Doorluchtige Vorst! gij ziet ons allen verpletterd door eene trouweloosheid…” liet hij hem niet uitspreken, maar strekte gebiedend het zwaard naar hem uit; en met eene daverende stem riep hij: »Terug! terug, verraders! want verraders zijn er onder u! Nadert mij niet, dan met den eerbied, die mij toekomt als Koning, als Keizer! want ik zal beiden zijn; ik zal het zijn, ten spijt van den bedelaar Frederik, en van de schelmen, zijne Keurvorsten.”

Antoni begreep; hij dankte den Hemel, dat de Hertog zich ten minste begon te uiten.

»Mijn Souverein!” sprak hij, »in trouwe, het denkbeeld is goed; zet u zelven deze kroon op het hoofd, in dezen zelfden oogenblik; hebt gij ge ene Bisschoppen genoeg om u te wijden; zijn wij niet met een goed getal hooge leenmannen hier, om u trouw te zweren: wat zoudt gij den Keizer danken, wat gij uit eigen kracht vermoogt?” En hij bood hem knielend de kroon aan, die hij had opgeraapt.

Karel lachte met een wilden lach, en nam die begeerig; een oogenblik bezag hij die aarzelend, — toen sprak hij met een diepen blik van argwaan, hoogheid en schranderheid:

»Opdat gij u morgen Hertog zoudt laten huldigen, uit eigen macht; opdat gindsche jonker baanderheer zou heeten, eer wij eene maand verder waren; opdat… Neen! bij de eer van St. Joris, niet alzoo!” en hij wierp het blinkend sieraad op den grond, en trapte het ineen onder den voet. Toen was er geene kroon meer voor Karel den Stouten.

Zoo had die doldriftige Vorst te midden zijner woede begrepen, dat met die daad, die men hem voorstelde, het gansche leenstelsel in duigen viel, dat eerwaardigeen vaste gebouw der middeleeuwen, dat van den Keizer af tot den kleinsten leenman toe zich aaneenschakelen en steunen moest, zou het opgericht blijven.

»Neen!” vervolgde Karel, »wij zullen ons zelven helpen; maar anders, maar beter, maar zóó, dat het Rijk er van gewagen zal, en dat geen Vorst meer den moed zal hebben, ons te bedriegen. In den zadel; Edelen en Vazallen! in den zadel! en wie mij trouw is, vinde den weg uit, dien de schurk is heengevlucht, en wij zullen hem terughalen, al verschool hij zich in het diepste van zijn Keizerrijk; al verschool hij zich in den schoot van den