Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/186

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

past u goede waakzaamheid; ditmaal voorzeker wil ik ongestoord blijven.”

»Heb geene zorg, Mevrouw!” sprak Maximiliaan, »mijn wellieve Jonker van Geldre blijft mij wachten, en hij weet, hoe kwalijk stoornis mij dienen zou te dezer stond.”

De edele vrouwen en de jonge Vorstenzoon gingen dan ook bescheiden terug, in het midden der zaal, toen de deur zich achter het hooge paar had gesloten; wij echter hebben niet noodig die bescheidenheid te volgen; wij gaan met hen binnen; wij zien Maria weder, en nu zonder list of vreeze samen met haar Maximiliaan; wij zien haar als zijne gade, als de weeze van Karel den Stouten, die met Frankrijk oorlog had moeten voeren, om haar erfgoed en hare onafhankelijkheid te bewaren; als de Vorstin, die met hare onderdanen had moeten rechten en met hare groote Leenmannen twisten; die hare raadslieden had zien vermoorden door een uitspattend volk, dat met den moker des oproers het zwaard der gerechtigheid had overweldigd; als de vrouw, die de vrije beschikking over hare hand had moeten handhaven tegen burgers en adellijken, tegen buitenlandsche Vorsten en eigen Leenmannen, nadat Nancy haar had vrijgemaakt van de vaderlijke willekeur, en die, moedig als trouw, niet minder tegen een volk, dan tegen een vader, hare liefde had beschermd, en haar woord had gestand gedaan aan den man van haar hart; wij zien haar weer als moeder van drie kinderen en die toch eenzaam stond als eene kinderlooze!

Daar liggen vele rampen, en smarten, en pijnlijke grieven, en schokken, in die enkele optelling van wat zij heeft doorleefd; maar de sporen van zooveel levensondervinding mogen leesbaar zijn op hare trekken, hare gestalte moge de verandering hebben ondergaan, die dat alles heeft aangebracht, toch was ze nog altijd eene jonge vrouw, nog altijd eene schoone! Nog altijd was er in hare bewegingen als in de uitdrukking harer gewaarwordingen diezelfde aantrekkelijke natuurlijkheid, die als kinderlijke jonkvrouw hare grootste betoovering was geweest, en die, hoe ook gewijzigd door den ernst van haar leeftijd, haar was bijgebleven als een onmiskenbaar merkteeken eener edele en oprechte ziel, te trotsch en te rein om zich te verbergen. Hare losse, onbezorgde vroolijkheid zeker was getemperd, maar het wilde meisje