Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/193

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Niet beter is het lot van Vorstenkinderen,” hernam de Aartshertog, de schouders ophalende.

»Maximiliaan! dat klinkt anders, dan gij moet gesproken hebben in dien kroningsnacht te Trier, waarin gij zooveel geleden hebt, als gij mij zelf daarna hebt verhaald” — en zij zag hem droevig teeder aan. Hij wendde het hoofd af voor haar blik.

» Wat kan ik zeggen, Mevrouw! sinds gij mij tot een regeerend Vorst hebt gemaakt, drukken mij de zorgen voor den Staat, en ik heb nauw den tijd, op mijne eigene genegenheid te uwaarts te denken, terwijl zwaarwichtige belangen mij in het hoofd woelen… en daarom, gij doet niet wel, mij de ellende van dien naren nacht voor het geheugen te brengen, want het was ondragelijk — wat ik van toen af geleden heb tot op den volzaligen dag, dat gij uw brief en boden tot den Keizer zondt, met dien klaren diamant, zuiver als uwe trouw!… het zou mij verweekelijken, tot ik de groote nooddruft van deze landen en ons beider welvaart voorbijzag.”

»Mijn arm kind zal dan onthouden worden, wat ik ten lesten verkreeg, en waarbij mij zooveel heil en troost gewierd; zich een gemaal te kiezen naar eigen zin. Waar was daarna leed of last, dien ik niet gewillig en gemoedigd droeg — Waar was onspoed of aardsche tegenheid, die mij tot desperacie bracht?”

»Maria, mijne en welbeminde!” riep de Aartshertog, en er blonk een vocht in zijn oog, dat geen vijand er ooit in gewacht zou hebben, en hij sloeg zijn arm om haar hals, tot ze door zachten dwang genoodzaakt was hem aan te zien. »Neen, zekerlijk zal ik ons kind niet misgunnen, wat ons beiden tot hoogste vreugd en soulaes heeft verstrekt, en strekken zal ons leven lang. Want ook, wat ik vele en groote grieven geleden heb van uwe poorters, wat onheusche norschheid van uw adel, wat haat en overlast van uwe naburen, veel en meer, dan een hoog en welgeboren gemoed dragen mocht met lijdzaamheid! En heb ik het niet al verkropt en gedragen met mannenmoed, schoon nog in jonkheids eerste drift, overden.kende, uit oorzaak van welk groot geluk het mij toekwam, en het nooit verwenschende, maar veeleer zegenende — en alleen berouwende, dat ik u het zware toch niet lichter kon maken.”

»Ik zeg en verzeker u, het was niet zwaar aan uwe zijde,