Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En de man had gelijk. Wel was Süschen wat men een overschoon maagdelijn zou kunnen noemen. Een lief bevallig kind, slank en tenger als eene sylphe, blank als het schuim van de woelende Moezel, met wangen, zacht blozend, als had een meester schilder er met lichte hand een tintje karmijn op aangebracht, en oogen zoo helder en zoo trouwen zoo vroolijk, dat zij den menschenhaat en de zwaarmoedigheid zelve een glimlach zouden hebben afgeperst, als zij ze opsloeg; maar ze had die tot hiertoe altijd neêrgeslagen, de kleine, verward en verlegen en verbijsterd als zij was onder dit gewoel; onder die verrassing onder dit nieuwe leven, dat zich voor haar opende, voor haar, die van de wereld nooit iets anders had gezien dan het huis haars vaders, de kerk, waar ze gedoopt was en nu ter biecht ging, en de straten van haar moederstad. Blonder en zijdeachtiger haar had nooit van onder een eng zwart kapje op blanker schouders neêrgegolfd. onder al de blonde en blanke dochteren van Duitschland; maar geene van haar ook had zich zoo ontrustend teêr gewenscht, zoo onuitsprekelijk fijn en reeachtig vlug, als ware zij eene stroomnimf van den Donauoever. De sterkgekleurde verhalen van al het heerlijke, dat er te Trier te zien zoude zijn, hadden hare verbeelding getroffen, die tot hiertoe in de beperktste werkelijkheid geenerlei voedsel had gevonden. Hoe minder zij er zich een denkbeeld van wist te maken, hoe meer zij het zich in de bontste en onwezenlijkste gestalten voorstelde, maai ook hoe meer zij er met een gloeiend verlangen op heenstaarde. Het was met haar geworden: »al dat onbeschrijfelijke zien of sterven!” Ook was zij het geweest, die den groven Hans Kreinschulte haar zielsverlangen als had ingeënt; en de goede man, die niet recht wist, vanwaar hem die reislust was toegekomen, en nog minder begreep, hoe lijn huiselijk Süschen dien deelde, had toch aan den eerste niet kunnen weêrstaan, en aan de laatste toegegeven, toen zij de vergunning afvleide, om hem te vergezellen, De goedaardige man had zijne moederlooze éénige dochter nooit iets te weigeren gehad; en tot hiertoe had ze nimmer wenschen geuit, wier voldoening haar gevaarlijk had kunnen zijn. Die, welke nu haar éénige was, de luisterrijke vereeniging van pracht en hoogheid langs hare oogen te zien voorbijgaan; den Keizer van Duitsch-