Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IV.


Op den ochtend van dien dag had het grijze Trier, dat nog geheugen had van den tijd der Romeinen, toilet gemaakt als eene oude coquette, die hare laatste verovering opwacht; alles wat te harer versiering was gereedgemaakt, had zij nu om- en aangehangen tot overlading toe; want Karel de Stoute was nu tot dicht bij haar genaderd, en de Keizer met den Aartshertog en geheel hun gevolg van Grooten en Prinsen had de stad verlaten, om zich bij hem aan te sluiten. Het ongeduld der volksmenigte, die zich bij duizenden had samengedrongen op iedere plaats waar mogelijkheid was, of slechts waarschijnlijkheid, om den stoet te zien, klom nu met iedere minuut. De bewoners van Trier en van half Duitschland, en van alle omringende landstreken, stonden daar met ingehouden adem, met uitgerekten hals, met gespannen trekken, met harten kloppende van verwachting; daar vernam zij, dat Jan van Baden, Aartsbisschop van Trier, en zijn broeder, de Markgraaf Christoffel, de poort waren uitgetrokken, om de doorluchtige komenden te ontvangen. Nu konden er nog maar weinige oogenblikken liggen tusschen het verlangen en het aanschouwen eindelijk — een diepe zucht van voldoening doorliep de gansche schare — eindelijk vertoonden zich de wapenknechten des Keizers met de Keizerlijke banieren en den standaard van het Heilige Roomsche Rijk, de dubbele arenden, met het wapen van het Huis van Oostenrijk in het midden; naast hen gingen, in smalle colonnes, zeshonderd Bourgondische mannen, in lichte wapenrusting en eenparig in ’t rood gekleed: beiden waren meer een geleide dan een deel van den stoet, die eerst geopend werd door honderd Bourgondische jongelingen van uitstekende schoonheid, met bijna vrouwelijke zorg en verfijning getooid, met lange blonde lokken,