Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Aken! is het niet of zijn wapenrok enkel zilver is, en hebt gij opgemerkt, hoe de schabrak van zijn paard met paarlen doorwerkt is en met blinkende bellen bezet, die verguld zilver zijn, zoo niet werkelijk goud! Wat hij het hoofd moedig draagt! nu, hij kan fier zijn, die machtige Heer. Van hem zegt men, dat hij eene draagkoets heeft, gansch overtrokken met goudlaken en gevoerd met karmozijn satijn, juist als het verhemelte waar een Keizer onder gaat bij de heilige plechtigheid der zalving; hij is verzelschapt van een treffelijk getal edele mannen, die hem als schildknapen en pages dienen, allen uitgemonsterd met zijne kleuren en weinig slechter stoffen dan hij zelf, Wie zulk een Heer tot gemaal had, niet waar, vrouw Markgravin?”

Die vraag bewijst, wat wij nog niet wilden zeggen, dat de vrouwen de arme Wilfriede verdachten van eene bespottelijke ijverzucht op voorrechten, die boven haar bereik lagen, en deze te kwellen zonder verschooning, scheen haar een geoorloofd vermaak, misschien wel een goed werk te harer verbetering.

De Markgravin, bij eene andere gelegenheid wel gereed de schampere vraag met een bits antwoord te vergelden, vroeg nu alleen met eene zachte stem, die sidderde van ontroering:

»Mevrouwe! ziet ge dan ook niet den jongen edelman in het kostbare kleed van wit scharlaken, met dat breede boordsel van blauwen zilver, en het kostbaar gesteente op dien hoed van zijden fluweel? zijn wambuis is ten minste gesneden naar Bourgondische wijze, die gij zoo treffelijk vindt!”

»Gij toch Gravin! hoe gij op dien inval komt! die Heer ziet er slechter uit, dan ik nog eenig edelman van het Rijk zag. Gij noemt dat eene treffelijke snede! Het is te dwaas; het is niet meer Duitsch, het gelijkt niets naar Bourgondisch, het is als een strijdpaard bij een tournooi, dat huppelen wil en dat hinkt.”

Eens de opmerkzaamheid op dien jongeling heengeleid, moest hij de strenge critiek dierdames doorstaan, welke hem te minder welwillend waren, daar de âme dam née van het gezelschap hem geprezen had, schoon men hare betrekking op hem niet giste. Eene oude Triersche edelvrouw voegde er ook schielijk bij:

»St. Maximijn zij mij genadig! hoe gij oordeelt, vrouwe van