Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/57

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van een koortsachtig kind: daarom ook moest het juist eene werkelijkheid zijn, als die Karel de Stoute tentoonspreidde, om haar niet teleurtestellen, om haar ondanks het gedroomde nog van verrukking tot verrukking op te voeren bij het werkelijk aanschouwen. Want zoo was het: Süschen stond als versteend van bewondering; roerloos stond zij met gevouwen handen, het groote blauwe oog flonkerende van vervoering, de wangen hoog gekleurd van genoegen: ook haar overviel beurtelings eene rilling als van koude, of een gloed, als ware het bloed harer aderen in vuur verkeerd; ook zij stond adem loos, met kloppend hart, sprakeloos, en niet luisterende naar der anderen spreke; maar het waren gansch andere gewaarwordingen, dan bij de Markgravin, die bij haar toch dezelfde verschijnselen werkten; het waren bij haar zinnelijker en toch onschuldiger aandoeningen, dan bij deze; ook was er niemand om haar, die haar stoorde of tegensprak, want de uitroepingen van vrouw Barbara en de lustige aan merkingen van Bertha, hare dochter, hinderden haar zoo min als de afgebrokene gesprekken der mannen onderling. Toen echter de Hertog voorbijreed, meende vrouw Barbara hare jeugdige gast te moeten opmerkzaam maken; zij trok haar bij het kleed, en voegde haar toe:

»Maar lieve hemel, hartje! gij kijkt immers niet. Daar is de aanstaande Koning zelf, met onzen allergenadigsten Heere den Keizer!”

En zij had gelijk; Süschen keek niet, Süschen hield de oogen toe als iemand, wie het schemert voor de oogen, en die eene seconde rust wenscht; maar dat komt, zij had toen reeds gezien! Had het schitteren van Karel’s mantel haar met de verblinding getroffen van wie in de zon heeft gestaard; of was het zijn stout en vurig oog, waarvan toevallig een blik op haar had gerust; of was het de glimlach der hoffelijkheid, dien hij gedurende gansch dien tocht op zijne lippen wist te houden, en die het strenge en stroeve zijner gelaatstrekken verzachtte, welke op haar zoo diepen indruk maakte; of was het de bevallige losheid waarmede hij dat paard bereed, even fier en moedig als hij zelf, en waarvan hij de teugels in de hand hield, losjes ben spelend, als waren ze een zijden koord geweest, waaraan een vogel fladderde, terwijl het toch zichtbaar was, dat het