Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/68

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

den als lijk aan hare voeten zien vallen.… toen plotseling de zware stap van een geharnasten voet over het marmer dreunde. — Door een der gangen kwam een man tot hen.

»Gods barmhartigheid zij over ons!… Dat is de Hertog!” riep Philippeau, en de beide jongelingen, hun twist vergetende zoowel als het voorwerp daarvan, vloden, als van panischen schrik getroffen, ter wederzijden.

»De Hertog!” herhaalde het meisje, en bleef met gevouwen handen staan, aan de plaats geboeid, als door eene onweêrstaanbare tooverkracht; duizend gewaarwordingen kruisten zich in hare ziel; een oneindig verlangen, om zijne stem te hooren, hem nabij te zijn, hem te zien oog in oog, en toch eene onverklaarbare vrees om door hem te worden opgemerkt, deed haar bij zijne nadering zich angstig tegen den muur dringen, met de onzekere kans om zóó zijner aandacht te ontgaan; en toch was vreeze voor den geweldige, in den eigenlijken zin van dat woord, wel de allerflauwste gewaarwording van het meisje; zij ware niet gevlucht, al had zij den dood gewacht van zijne hand. En echter had zij reden voor zulk eene vreeze, meer dan voor eenige andere; de dubbelzinnige toestand, waarin zij zich geplaatst zag, was gevaarlijker, dan hare onwetendheid gissen kon. De Hertog was een vriend van orde en geenszins een bewonderaar harer sekse; eene vreemde vrouw, op dit uur van den dag, zich als verschuilende op eene plaats, die toegang gaf tot geheel zijne woning, moest zijne scherpe achterdocht wettigen; en achterdocht in de borst van Karel den Stouten was zoo goed als een bewezen misdrijf voor het oog van een anderen Vorst; hij was de man om een vermoeden eerst te straffen, en daarna rond te zien of het grond had.

Bewusteloos van dit gevaar, maar overkropt en bedwelmd door gansch andere aandoeningen, wachtte Süschen, alsin eene duizeling, haar noodlot af.

Karel van Bourgondië de onvermoeide, nauwelijks van een wandelrit teruggekomen, scheen opnieuw de verfrissching der vrije lucht noodig te hebben, ten minste hij doorliep het binnenplein met groote schreden, rukte zich ten laatste den helm af, en wierp dien neder met zooveel drift, dat het metaal, op het marmer neêrkomende, een schellen weêrklank gaf, bij zich-