Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/69

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zelven woorden mompelde, die de jonkvrouw niet verstond. Zij zag hem toen blootshoofds. Het dikke zwarte haar, sluik langs de slapen vallende en over het hooge voorhoofd, gaf hem een somber, maar belangwekkend uitzicht, dat volkomen samenstemde met den gloed van zijn donker oog. Het konden toch geene opwellingen zijn van toorn of bitterheid, die hem de aderen van het voorhoofd deden zwellen, tot het staal drukkend klemde; want er lag een glans van genoegen en voldoening op zijne trotsche trekken, die wel bewees, dat het blijde gedachten en fiere vooruitzichten waren welke hem streelden en opwonden en de borst verwarmden, totdat hij snakte naar verkoeling en lucht. Eerst toen hij voor de derde maal den schuilhoek van Süschen voorbijging, merkte zijn verstrooide blik haar op. Tegelijk ook viel zijn oog op het wapen aan hare voeten, dat John in zijn schrik van zich had geworpen; zijn vlug vernuft vatte schielijk die voorwerpen in ééne gedachte te zamen. Hij glimlachte.

»Kom te voorschijn, en neem dat speeltuig op, gij dáár!” sprak hij koel, met den voorsten vinger op de dagge wijzende; en met meer bitterheid voegde hij er bij: »Zoo Frederik u zendt ter bespieding, of Lodewijk XI tot moord, zijn beiden grooter ezels dan ik had kunnen droomen; of… Bij God en St. Joris van Bourgondië… zoo ze meenen konden.… neen! zij vreezen mij; zij mogen mij haten; maar verachten, maar zóó verachten!… Vervloekt! ik zou het hoofd kunnen verpletten van hem, die gewaagd had, zulke gedachten te denken.”

Koel gebleven bij eene ontmoeting, die een ander ten minste met de ontsteltenis der verrassing getroffen zou hebben, begon hem het bloed warm te worden bij de mogelijkheid eener geringachting als die welke hem inviel: »Kom vooruit, gij daar!” vervolgde hij; »wat moet dit zwijgen? Zijt gij een spook of een vermomde man? Zoo het laatste waar is, zijt gij te onhandig voor uw handwerk.”

Süschen had geen wil, ge ene bezinning, geen antwoord, dan om zich aan zijne voeten te werpen, en stamelend uit te brengen:

»Genadige Heer! mijn Koning!”

»Koning!” hernam Karel, welgevallig lachende, »ziedaar ten minste geene rebellie! Het is alleen te voorbarig; maar op mijne eer, het woord klinkt goed, als het zoo nabij de waarheid is.