Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/70

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Spreek op, deerne! met wat doel versteekt gij u hier? Met wat doel hieldt gij dien priem, in uwe handen niet meer beduidend tegen ons, dan eene naald tegen een pantser?”

Eerst nu begreep Süschen iets van zijne onderstelling; die bittere achterdocht gaf haar moed tot eenig antwoord.

»Vorstelijke Heer! IK iets ondernemen tegen U!” luide snikken beletteden haar voort te gaan. »Dat wapen, dat ongelukkige wapen behoort uw dienaren, die elkander zouden vermoord hebben voor mijn oog! O! wees genadig, mijn Vorst! en verdenk mij niet van snoodheid!”

»Ik denk dat ik u gelooven kan; men zendt geen vlinder uit tegen een leeuw. Dank het mijn goeden inval, dat ik niet met een eersten greep uwe fijne vleugelen vermorzelde. Nu, richt u op en spreek duidelijk! Wat hebben mijne lieden uitgevoerd? Vechterijen, ongeregeldheden in ons afzijn? Ze moeten wel vermetel wezen, en de provoost-maarschalk in geene goede luim van waakzaamheid.”

Maar Süschen richtte zich niet op; zij bleef sidderend geknield; zij hoorde, hoe die stem, die zij alleen in toorn zoo vol en zoo zwaar had gewaand, zich tot geene meerdere zachtheid boog, nu hij alleen vragen tot haar richtte; en terwijl er eene betoovering wegviel, kwam er plaats in hare ziel voor de ontzetting, zich onder verdachte omstandigheden in de macht te weten van een man, wiens toon zooveel hardheid verried; en toch was Karel ditmaal in eene luim van goedheid; hij was vroolijk gestemd: een geliefkoosd ontwerp was der verwezenlijking nabij; zijne innerlijke tevredenheid uitte zich door iets ongewoon goedigs voor wie met hem in aanraking kwamen; en daarenboven, deze fierste aller vorsten, die zijne Prinselijke hovelingen vaak door ruwe bitsheden verootmoedigde, had, ten allen tijde, voor lage burgers en geringe lieden, die het toeval als smeekelingen in zijn weg bracht, zijn zachtsten glimlach en zijn vriendelijkst gelaat voorbehouden.

Dat had het arme Duitsche meisje wel niet kunnen denken, toen zij, na zijn bevel om te spreken, niet durfde zwijgen, en toch niets beters vermocht uit te spreken dan halve volzinnen.

»Ze hebben mij hier binnengebracht tegen dank! Het waren jongelieden!… ik liep vredig voort met Bertha, met eene